Brief uit Davos.
Wenn's Mailüfterl weht!...
De Lente komt, de Lente komt! Ja, lach maar! Het is gek dat te zeggen, als je naar de dikke sneeuwlaag kijkt, waaronder ons dal rust; als je de sleebellen hoort rinkelen, de menschen met schaatsen en ski's ziet loopen; als je 's morgens je glas water naast je bed bevroren vindt, wanneer je fanatiek genoeg geweest bent, behalve de bovenklep, ook nog je heele raam behoorlijk wijd open te zetten.. Toch houd ik mijn bewering vol, niet het meest, omdat de lucht op een zonnedag al zoo mild kan zijn en de vogels luidruchtiger worden - ik weet, dat het nog heel lang duren zal, vóór de donkere sparren groene vingertjes krijgen, de larixen hunne donzige pluimen laten wuiven of zelfs.. de weiden wit zien van de crocusjes - het meest zie ik het aan de ‘Kurgasten’ zelf! Ze worden onrustiger, brommeriger; dat ‘eeuwige liggen gaat vervelen, ondragelijk worden; gelukkig, het is nu bijna(!) gedaan! Hunne gesprekken toonen, wat hoofd en hart bezighoudt: men vraagt elkaar voor de zooveelste keer; ‘En wanneer denkt U te vertrekken?’, bespreekt, kibbelt ook wel, welk overgangsstation het beste is, maakt plannen voor samenreizen.. en zèlf? O, beweer maar niet boven die onrust verheven te zijn! Wat een eigenaardig kriebelig gevoel in je beenen, als je stilletjes op een stoel in 't zonnetje ligt te stoven! Waarom lees je niet in dat boek, dat je toch open voor je houdt? Waarom knijp je je oogen zoo nu en dan in verrukking toe? Omdat je als een poesje van de zonnewarmte geniet? Neen, neen? Omdat je bedenkt: straks, straks, wenn's Mailüfterl weht, dann geht's... naar huis! Hoe kàn je nog rustig blijven liggen! Nu niet denken aan den tijd, die er nog tusschen ligt, nu droomen, dat het zoover ìs! Daar is 't vriendelijk huisje, daar is Moeder, daar zijn alle lieve menschen met hun blije gezichten, ze zijn bij je, echt, 't is géén droom! daar is je kamertje... daar is je nieuwe leven,
je nieuwe taak, nieuwe arbeid, een leven meer ‘onder de menschen’, meer ‘gewoon’ dan het een heele tijd kon zijn! O! Het jubelgevoel laait op... dan wordt het stiller, ernstiger, het verlangen rustiger... het is haast heerlijk nog zooveel tijd te hebben om je te kunnen voorbereiden...
Maar 's avonds, als je je kamer binnenkomt en je je meegebrachte en langzamerhand vermeerderde eigendommen zoo in 't rond ziet staan, dan flitst het in je op: ‘Ik mag wel vroeg aan 't pakken gaan,’ en je bedenkt, of je een kist zult laten maken voor de boeken... het wintergoed in de eene koffer zult doen... wat hier gelaten kan worden als ‘erfenis’ voor deze of gene, of ‘overgedaan’... je wordt er warm van, tot je je zelf uitlacht en zegt: ‘Ach kind, je hebt nog drie maanden tijd’!! Maar als je dan in bed ligt, droom je eerst wakend en dan dikwijls ook slapend, toch weer ‘van huis’!
En toch, ik weet het zeker, als de trein de laatste bocht maakt, van waar ik nog éénmaal het dal kan overzien - of, als het dàn misschien toch niet is, làter, wanneer ik thuis zal zijn en het leven weer geregeld gaat - dan zal ik het als pijn gevoelen Davos verlaten te hebben! Want o, wat heb ik dit plekje hoog in de bergen lief! Hoe zal ik soms verlangen naar 't vriendelijk hoogdal, waar de lucht zoo rein, de zon zoo warm is, waar de witte bergtoppen zoo scherp zich afteekenen tegen den diep-blauwen hemel, de witte bergtoppen, waar ik zoo graag eens opgeklommen zou zijn, hoog boven de menschenwereld uit en me klein voelen, een onnoozel stipje van 't groot heelal! Klein, maar ook vrij! Vrij om de handen omhoog te strekken naar het Oneindige, het Eeuwige! Vrij om, zooals je den bergtop bereikte langs steile paden, langs rotsen en afgronden, omhoog te klimmen naar je ideaal, óók een bergtop, soms door wolken omgeven, toch, op heldere dagen, scherp zich afteekenend tegen den hemel, het Rijk van geluk en vrede.
Hoe zal ik verlangen naar 't reine sneeuwkleed dat mij nooit verveelde, ofschoon het ons dal ongeveer vijf maanden toedekt! Niemand, die 't niet zag, kan weten, hoe opwekkend en vroolijk het is onder den blauwen hemel en den gouden zonneschijn, zoo licht, zoo smetteloos, zoo ontroerend rein!