rarium daarnaar regelen. Dat maakt de verleiding tot tot zich-laten-gaan, tot in den breede uittrekken gróòt voor wie toch reeds een aangeboren hang heeft tot langdradigheid. Maar Cornelie Noordwal maakt u krieuwelig door datzelfde, waarmede zij u eerst amuseert, door haar stééds willen-aardig-zijn! Dààrin weet zij van geen uitscheiden! Als zij een allerleukst ventje afziet van het leven, en hem teekent in zijn drie-jarige beminnelijkheid en naïveteit, teekent met benijdenswaardige vaardigheid van pen, waarom weet zij dan niet het rechte oogenblik van ophouden, waarom herhaalt zij u dan steeds dezelfde grapjes, dezelfde leuke gezegden, die, in de eerste hoofdstukken zóó aardig verteld dat zij u doen schaterlachen, van lieverlede door de eentonigheid ervan, ergerlijk afgezaagd worden, en u op de laatste bladzijden bijna zelfs een hekel doen krijgen aan den armen kleinen ‘poelek’, die het toch niet helpen kan, dat zijn formeerster hem maar steeds op dezelfde manier wil laten ‘aardig’ zijn, zonder er rekening mee te houden, dat hij, volgens haar-zelve, in die twee deelen, twee jaren ouder werd, zoodat b.v. het gebroken napraten, dat men in den aanvang van het verhaal leuk vindt, aan het einde ervan aandoet als idiootachtig.
Het is die zucht om maar steeds, en à tout prix, geestig te wezen, die Cornelie Noordwal maakt tot een slavin van dien aanleg tot humor, welken zij zoo ontwijfelbaar bezit. Het type b.v. der oude-getrouwe, met eigenaardigheden rijkelijk voorziene, Haagsch-dialect sprekende, familiaar-geworden gedienstige, vermag zij - zij het ook wat overdreven, - alles saamgenomen uitstekend te schilderen, reden waarom zij zich nu ongelukkig laat verleiden in èlk harer romans zulk een dienstmeisje in te flansen, met precies dezelfde gebreken en dezelfde deugden en dezelfde grappigheden van taal, tot men er wee en en ongeduldig bij wordt.
Nieuw daarentegen is in De tweede mevrouw Garvliet het welgeslaagde moderne-vrouw-type, mevrouw Martorius, met haar reformjapon, en haar voedings-systemen en haar voordrachtwoede; van al welke nuttigheid man en kinderen de slachtoffers worden.
Hier kom ik tot een der hoofddeugden in Cornelie Noordwal's wijze van de dingen van den humoristischen kant bezien. Zij is daarbij noch hatelijk, noch partijdig; zij ziet het belachelijke overal, in álle soorten van vrouwen en van mannen beide; in alle levensrichtingen, en in alle levenswijzen. Dat is de ware, de onvervalschte humor. Er is geen scherpheid, geen te velde trekken tegen het een of ander in haar zucht tot belachelijk-maken; neen, het is haar onbevangen blik op het komieke in elk ding en in elk mensch, die haar inspireert tot een goedigen spot. Daarom behoeft ook geen enkele reformdragende of aan voedings-systemen doende mevrouw der werkelijkheid zich te storen aan, of gegriefd te voelen dóór een type als Laura Martorius, want op een andere plaats zal de schrijfster zich even onbevangen vroolijk maken over de zoo spoedig-ouderwetsch-wordende ‘gekleede’ japonnen der mode-dames, ‘die er over twee jaar, in dezelfde japonnen, onmogelijk uitzien.’ En het zelfzuchtig-bekrompene, niets-begrijpende der vroegere vrouw en moeder vindt even goed in haar een geestige veroordeelaarster, wanneer zij u de oude mevrouw Luite laat zien in al hare kleinzieligheid, als het bespottelijk-ingebeelde van het opkomende allerjongste geslacht door haar wordt aan de kaak gesteld in de twee jongste Luites, den gymnasiast, en zijn hoogere-burgerschool-zuster.
Humor echter is niet alléén geestig-zijn, maar houdt óók in gevoel. En gevoel, een achtergrond van diep, waarachtig gevoel, zit in bijna elk dier amusante bladzijden verborgen.
Neen, Cornelie Noordwal is volstrekt geen oppervlakkige, er maar op los ratelende romanfabrikante, die haar personen laat trouwen en sterven naar believen. Zij heeft ook dit met Dickens gemeen, dat zij, neven haar vroolijken kijk op de dingen des levens, de treurige diepere zijden ervan heel goed opmerkt en navoelt. Neem b.v. de aandoenlijke figuur van kleine Agaatje Martorius, onaantrekkelijk, ouwelijk, door nuchtere verstandsmama vroegtijdig vermoord klein kindje!
‘Wat ging er heen? Niets dan een klein, mager Agaatje, een leelijk kindje, door de eigen moeder te streng behandeld, door andere moeders met opgetrokken neus aangekeken.
Een klein mager Agaatje ging heen; een heel klein hartje, dat zoo dikwijls vergeefs had geroepen, zou er minder kloppen op aarde; een heel klein zieltje, zoo dikwijls in opstand, zou eindelijk tot vrede komen, ging geheel stil worden.
Een arm, klein, mager Agaatje zweeg voor altijd. Daar lag thans voor de oogen van familie en vrienden het arme kleine gestorven Agaatje, plechtig, vreemd, heerlijk, terwijl de winterzon lichtte op haar witte bedje, en om