Dagboekbladen en Herinneringen.
door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 37.) XIX.
In verband met deze mijne levensbeschouwing heb ik mij steeds méér gevoeld een eenling in de menschenmaatschappij, eene, die, indien het lot mij rijkdom en daardoor onafhankelijkheid had beschoren, mij van iedereen en alles verre zou hebben gehouden, om mijn eigen weg te gaan stilzwijgend. - Het lot heeft het anders gewild; het lot heeft mij gesteld op een plaats, en geleid in omstandigheden, welke mij noodzaakten steeds meer en meer in het openbaar op te treden; ik heb dat lot aanvaard, zooals ik alles heb leeren aanvaarden van lieverlede, met 'n zekere cynische onverschilligheid, juist omdat ik het leven zoo klein en zoo onbeteekenend, en omdat ik de plaats die elk onzer er in inneemt zoo gering vind, zoo onbeteekenend ten slotte, dat het er weinig op aankomt of je je menschenrolletje zoo moet spelen of zus - -; ik heb het leven van schrijfster geaccepteerd, gewenscht zoude ik een hebben van absolute vergetelheid. -
Want, indien heel jong al, openbaarde zich in mij de aanleg tot schrijven, tegelijkertijd óók werd mij reeds toen duidelijk het waardelooze van een schrijfster meer of minder in de wereld. - Ik was namelijk zeventien jaar nog niet gansch en al, toen ik, nog in A. woonachtig, mijn eerste novelle ontwierp: Een vrouwenleven, en, heel geheimzinnig, buiten weten mijner ouders, adresseerde aan den toenmaligen hoofdredacteur van ‘Nederland.’ - Deze was zoo vriendelijk mij eigenhandig te beantwoorden met een schrijven, waarin hij mijn werk accepteerde behoudens eenige wijzigingen die hij-zelf aanbracht; - ik was recht blij natuurlijk, recht trotsch op het honorarium dat ik te zijner tijd ontving. Maar... daarbij bleef het ook. Mijn ‘ideaal’ is nimmer geweest schrijfster te worden, om de zeer eenvoudige reden, dat ik alléén het heel-geniale vereer, hóóg stel - en zelfs dan nog niet eenmaal de scheppers ervan benijd om hun genie. Wat aangaat echter het gebreke-been om me heen van jan en alleman, van al die ‘lichten’ en ‘letterkundige ‘sterren’, die er al kuipend en knoeiend en elkaar flikflooiend komen in 't een of ander kringetje of coterietje, en waarover het nageslacht het juiste onpartijdige oordeel zal vellen, ik vind hen middelmatigheden pursang... de besten onder hen, om van de rest nu niet te spreken. - Daar ik zelve mij nu nimmer heb ingebeeld een genie te zullen worden in de Nederlandsche letteren, en het middelmatigheid-ideaal mij geenzins bekoort, - juist op dit speciale gebied van dichters en schrijvers, van artisten in het algemeen, zijn middelmatigheden in mijn oog eigenlijk groote overbodigheden, - leg ik er allen nadruk op, dat ik, mijzelve geenzins minder achtende dan de meeste mijner zich heel-artist-achtig-voordoende collega's, nogtans volstrekt geen pretensie maak van de ‘kunst’ te willen dienen uit liefde tot haar.
Juist uit waarachtige liefde tot de kunst vind ik voor mij dat de meesten beter deden te zwijgen. - Kunst is niet gediend met middelmatigheid, alleen wordt zij er door in het slijk gehaald. -
Mijn vader had, met een energie, een levensmoed, die veel te weinig bekend is geworden dóór geheel het teruggetrokken einde van zijn leven, in dien tijd in Berlijn niet stilgezeten, en zich, dank zij zijn groote rechtskundige bekwaamheden, ondanks zijn reeds gevorderden leeftijd een opdracht weten te verschaffen van een groote Duitsche firma, naar ons Oost-Indie, waar deze firma in moeielijkheden was geraakt met een Nederlandsche maatschappij, wegens een leverantie, reden waarom zij den bijstand van een Hollandsch rechtsgeleerde verkoos boven dien van een duitscher en, daar zij de zaak in der minne wenschte te schikken, hem belastte met een reis naar Batavia voor hare rekening, tegen een hoog honorarium. -
Zoo gold het dan te scheiden - en het vooruitzicht daarvan wierp over die laatste weken van samenzijn een droevigen glans van verdubbelde teederheid en intimiteit. Vooraf brachten we nog eenige weken door te Dusseldorf, in de buurt waarvan mijn vader voor de bewuste zaak moest wezen om er de noodige vóór-studies te maken. Toen keerden we nog eens naar Berlijn terug, hij, om van daar uit over Holland naar Java te vertrekken, ik om te verhuizen naar een goedkoop pension in Silezie, waarvan we door wederzijdsche kennissen hadden gehoord, en van waar uit ik mijn pogingen om op mijne beurt iets te vinden wilde vóórtzetten.
Toen mijn vader heenging schreef hij achter op zijn portret, dat hij voor die gelegenheid voor mij liet maken, de onderstaande schoone woorden, van den duitschen dichter Karl Gerock aan zijn dochter:
Behüt dich Gott, mein Herz ist schwer;
Ich kann dich hüten nimmer mehr,
Doch sende ich dir als Engelwach