Winternacht.
Geen ster te zien aan 't hemelrond,
Zoo grijs de lucht, zoo grauw de grond,
En snijdend koud, uit 't Noorden,
Veegt vlaag bij vlaag een stofwolk op,
Hoog boven kerk en torentop,
Langs Rijn- en Scheldeboorden.
Het water huivert in het diep,
Het kermt, het kreunt, of iemand riep
Uit d'afgrond, doffe kreten;
Een zacht gesnik houdt lange aan,
Sterft langzaam langs de waterbaan,
In somber dreigen daalt de nacht;
Gevaar sluipt voetelings aan, zeer zacht,
Om 't leven niet te storen,
Dat zorgloos toeft bij lach en lust....
Straks lokt de slaap tot diepe rust,
Het wil den storm niet hooren.
Den storm, die aanzwelt tot orkaan,
Den machtige, die d'aard komt slaan,
De zee tot bergen tillen.
Hij komt in hooge majesteit,
Een koning, door den dood gewijd,
Voor wien de zwakken rillen.
Hij stamt uit 't onbekende land,
Van 't stille, koude, witte strand,
Het rijk des doods op aarde.
Daar staat het uurwerk der natuur
Zes maanden stil in 't nachtlijk uur,
Als had de tijd geen waarde.
Wie joeg hem uit zijn hoog paleis,
Van 't bed van sneeuw, den troon van ijs,
Langs luchte wolkenlanen?
Hem, bij wiens tred zich d'aarde plooit,
Hem, die in Hela's kleed getooid
Stuift langs kristallen banen?
| |
Is 't Wodan zelf, die d'aarde striemt,
Die schijnbaar doodt, waar 't leven kiemt,
Dat in 't geheim ontsproten,
Al worstelend met den winternacht,
Begiftigd werd met nieuwe kracht,
O, diep mysterie van onze aard,
Is 't soms de dood, die 't leven baart?
ELISE SOER.
|
|