de verhalen uit Eigen Haard of Europa of Nederland, als de Gids-artikelen en die uit den Tijdspiegel van geleerden en degelijken aard. - Over alles wat van dien aard indruk op mij maakte, praatte ik veel met mijn vader, of hoorde hem erover spreken met een veel ouderen broer of met anderen; in het bijzonder het vraagstuk van spiritisme, en een geheele daarover bestaande lectuur, werd ten onzen huize dikwijls in mijn tegenwoordigheid behandeld, en ik zat dan toe te luisteren met een kloppend hart en een stillen angst, maar tegelijkertijd óók met 'n grooten drang in me naar weten, naar ontdekken de wáárheid in dat geheimzinnig opzicht. -
Wat eenige jaren later de Kloos-Verwey-Van Deyssel-etc.-beweging aangaat, die heeft me van den begin af juist even potsemakerig-aangedaan, als zij het nog steeds doet, en als zij het in den tijd toen zij aanving ieder criticus en letterkundige deed uit diezelfde Gids- en Van Hall-kringen, die later, toen zij niet meer tegen den stroom dezer brutale uitschelders durfden oproeien, als een blad op een boom omdraaiden, en plotseling ‘bewonderden’ uit angst voor dit scheld-systeem, een ‘woordkunst’, welke zij vroeger met recht hadden uitgelachen als nonsens en onmachtige zucht om de aandacht te trekken. - Mr. Paap - het zij hier tusschen haakjes herinnerd - heeft in zijn nu in herdruk verschenen roman Vincent Haman op heel aardige wijze gehekeld dien draai, door de bovengemelde Gids-heeren genomen, op het oogenblik, waarop zij niet meer tegen Van Deyssel opdurfden. Hij laat zijn roman namelijk eindigen met een diner, waarop dezelfde professoren en literatoren, die eenige jaren vroeger niets van Vincent Haman weten wilden, hem nu huldigen als mede-redacteur van hun eigen tijdschrift, huldigen in een toast in ‘woordkunst’. Wie achter Vincent Hamans geschiedenis, en achter de namen der overige in den roman optredende personen in de werkelijkheid worden bedoeld, laat zich gemakkelijk genoeg raden voor wie in deze letterkundige wereld van kunst en kool even maar rond zich ziet. - Wel, wat mij betreft, ik kan zeggen, dat ik denzelfden onbevangen, spotachtigen kijk, dien ik heden ten dage in mijn critieken heb op deze woordkunst-bombast-kereltjes, steeds bezeten heb, van den eersten dag af, waarop zij met de bekende veel drukte en lawaai onze literatuur zouden gaan ‘hervormen’. Zoodat het dan ook wel niemand zal verwonderen, dat hunne ‘sonnetten’ en jammerverzen uit dien eersten tijd enz. mij heel koud lieten, en het voor mijn smaak verre aflegden tegen b.v. Vondel of: Het menschelijk leven van Van Haren,
poëzie van een vroegeren tijd, waarop ik mij altijd heb vergast in mijn eenzame uren als op iets héélheerlijks.
Wat de nieuwere romans, die ongeveer in dien tijd uitkwamen betreft, ik herinner mij hoe Eline Vere, Couperus eersteling, en De kleine Johannes van Van Eeden mij ieder op hunne wijze zeer sterk troffen, Eline Vere als een bijzonder goed-geschreven en boeiend, veelbelovend stuk werk, van een iemand die schrijven kan, een meening mijnerzijds die het vervolg bewezen heeft zeer juist te zijn, De kleine Johannes om dat wonderbaar-fijngevoelde van den inhoud, dat zoo chrystalklaar afsteekt bij de phrasen-prullaria, die dezelfde schrijver later goed vond te lijmen aan dit juweeltje in zijn Kleine Johannes II en III, tot zijn eeuwige literaire schande.
Maar, niets van dat alles schokte me, greep me aan, ontroerde me, openbaarde me een andere levensbeschouwing. Het genie van Ibsen, dat reusachtig, vernielend genie, - want deze man, met dat wreede koude denkersgezicht, hij heeft vernield, zijn leven lang, vernield illusiën, en je er voor in de plaats gegeven de naakte, bittere, voor ons arme menschen zoo moeilijk te dragen wáárheid, - het liet me ineens zien de dingen en de menschen zooals ze zijn, zooals ze, ontbloot van alle doekjes en alle mooie woorden en alle geloofs-phrasen, zijn.
Toen ik Ibsen in me had opgenomen, wist ik, dat ik niets meer geloofde van die woordenbagage, waarin men ons opvoedt, en dat ik bezat geen illusies meer, en geen geloof had meer in de menschen, wist ik óók, dat dit alles in mijzelve reeds had gesluimerd, dat ik reeds had geweten de wáárheid van dat alles, onbewust, totdat Ibsen me léérde zien.
En, héél, heel dankbaar ben ik Ibsen geweest om wat hij had afgenomen me, want, hij heeft er mij dat onschatbare iets voor teruggegeven, dat je alléén helpt het leven te overwinnen, dat is: de wereld leeren verachten. - Er is geen menschensoort en geen menschelijke toestand, waarvan Ibsen je niet leert zien het minne, het kleine, het huichelachtige, het holle, het belachelijke. - En, als je dat eenmaal begrijpt, is er niets dat zoo vast doet staan in het leven dan zulk weten, dat het niets waard is, en dat de menschen erin óók niets waard zijn - wij zelf incluis. -