De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAntwoorden.De Vrouwenquestie.Voor Maria D.
‘Waarde freule, ik ben zelf een vrouwelijk student, nu zal ik U eens even mijn leven voorstellen zooals het zijn zou wanneer ik uitging en in de huishouding hielp. Ten eerste dan ben ik leelijk. Niet gebrekkig of afzichtelijk, maar ik heb een gelaat waar absoluut niets moois aan is. Mijn figuur dito; ik ben om kort te gaan een meisje dat door niemand wordt opgemerkt. Daarbij ben ik uit verlegenheid in gezelschap stijf; ik kan mij wel behoorlijk bewegen, zoo nu niet, maar ik kom tegenover menschen die ik oppervlakkig ken nooit op zijn voordeeligst uit. Ik heb opgemerkt dat mannen die mij wat langer kennen graag met mij praten en wel degelijk een zekere vriendschap voor mij koesteren - en daarom beschouw ik mij ook niet als een meisje, dat absoluut niet de minste kans heeft om nog eens ten huwelijk gevraagd te worden. Dit schrijf ik er U uitdrukkelijk bij, opdat U mij niet zult houden voor een wezen, dat uit dépit haar leven dat ze voelt als mislukt maar wat tracht goed te praten. Maar ik ben niet iemand die onder jongelui en in gezelschap in 't algemeen, wat men noemt succes heeft. Gaat U nu eens na wat een kwelling het voor mij zou wezen om te moeten uitgaan. Ik zou mij moeten kleeden in lichte kleuren die mij niet staan, ik zou de helft van den avond, misschien den heelen, met een verongelijkt gezicht als muurbloem zitten, ik zou worden uitgelachen door mijn gelukkiger kennissen, ik zou nog leelijker, misschien zelfs tobberig en ziekelijk worden van onvoldaanheid. Terwijl ik nu opgewekt 's morgens aan mijn werk ga, gezellig omga met mijn medestudenten, die voorzoover ze mooier en eleganter zijn dan ik dat wel op prijs zullen stellen - waarom ook niet? - maar mij daarom niet negeeren of bespotten, omdat het feit van meer of minder mooi in het studentenleven geen factor isGa naar voetnoot*), terwijl het de overheerschende is in 't uitgaansbestaan. Onder vrouwelijke studenten kunnen een prettig humeur en gezellige conversatie tot hun recht komen, en ze gaan dan ook niet verloren zooals in een kring van elkaar zeer oppervlakkig kennende, uitgaande manschen, waar iemand met een leelijk gezicht niet in de gelegenheid komt om zich van een anderen kant te laten kijken. De | |
[pagina 552]
| |
mooiere meisjes, die studeeren of een anderen werkkring hebben, in elk geval niet uitgaan, behouden tegenover mannen natuurlijk toch het voorrecht van haar knapper uiterlijk. Let wel, ik zeg dit zonder eenigen nijd; een man kan er toch ook niets aan doen dat hij eerder op een mooi dan op een leelijk meisje verliefd is. Maar, gelukkig, het uiterlijk is niet meer het eenige waarnaar een meisje door haars gelijken beoordeeld wordt, zooals in mijn geval en, heeft zij een betrekking, dan kunnen daar haar werkkracht, stiptheid, opgeruimd humeur, enz. worden gewaardeerd. Daarbij, gesteld dat ik wilde uitgaan, waar moest ik heen! Juist doordat de meeste meisjes tegenwoordig een werkkring hebben worden er zooveel minder partijen gegeven. U moet ook rekening houden met den gegoeden burgerstand, en die heeft geen bepaalde season meer, al geven ze nog wel eens een bal bij een bruiloft of zoo. U zult me moeten toestemmen dat die vele partijen van vroeger dikwijls gedwongen fraaiigheid waren. 't Was de eenige kans voor de ouders om van hun dochters af te komen. Tegenwoordig leeren de meisjes om mettertijd zelf op eigen beenen te staan; de meeste ouders zullen nog wel wenschen dat hun dochters een goed huwelijk doen, maar ze laten het meer aan 't toeval over; er wordt niet meer zoo dag in dag uit over gezanikt, ook niet door de meisjes onderling; haar leven is breeder, haar blik ruimer geworden, ze zullen graag den man harer keuze volgen, maar ze kunnen ook nog wel in wat anders belang stellen intusschen.
Lieve Maria D. Gij slaat hier m.i. zóó naief den spijker op den kop, dat ik ten algemeenen nutte Uw eigen woorden hier letterlijk overneem. Want, kan men het eerlijker, onomwondener, duidelijker, aantoonen, datgene wat ik altijd zeg en beweer, hoe het den vrouwelijken studenten niet te doen is om ‘studeeren’, om ‘nuttig’ te zijn, om de ‘kunst’ te dienen, maar wèl om zich te amuseeren, om, waar zij vroeger zichzelf bezighielden met babbeltjes thuis, dat nu te doen aan de academie, waar zij elkaar des ochtends ontmoeten, ten einde dáár te flirten met den jongen man, waar hetzelfde vroeger geschiedde op tennisclub of bal, etc. Of ik dat een zooveel ergeren toestand vind dan het vroegere ‘uitgaan’, waartegen gij - van Uw standpunt met veel recht - zoo te velde trekt? Och neen; in zekeren zin volstrekt niet, want, zeker, gij hebt volkomen gelijk dat gij behoort tot een overgroote meerderheid van jonge meisjes, die er op ‘partijen’ op ‘bals’ op haar onvoordeeligst uitzien, die dus blijven zitten als muurbloemen en zich vervelen, terwijl zij nu, al fietsend, al discussieerend met hare mannelijke medestudenten, neven hem op college bank of in den trein, in blouse en rok of donker tailleur-costuum, volstrekt niet leelijk zijn, en dus haar gezelschap ten volle waard worden geacht. - Tot zóóver heb ik dus niets tegen Uw enthousiasme over het vrouwelijk-studentschap, zóó eerlijk beschreven en opgevat als gij het doet, als een andere en meer doeltreffende wijze van en zichzelve te amuseeren en den huwelijkscandidaat te ontmoeten, dan het voor diezelfde doeleinden geenzins meer helpende ‘uitgaan’. Edoch, er is een ‘maar’ bij. - Het vroegere ‘uitgaan’, het daaraan verbonden éérst thuis-zelve naaien en zelve helpen de partijen voorbereiden door koken en braden, maakte de jonge meisjes veel minder ongeschikt tot een later huwelijk en de daaraan verbonden zorgen van huishoudelijken en finantieelen aard, dan het hedendaagsche studentenleven, dat haar verre houdt van den huiselijken haard en geheel onbekend doet blijven met al de eigenschappen, welke voor een bekwame en daarbij heel dikwijls onbemiddelde huisvrouw broodnoodig zijn. - Ik-ook spreek nu niet van de Haagsche high-life-partijen waartegen gij op een andere plaats in Uw brief zoo te velde trekt, en waar alles wordt geleverd door koks en hotels, of thuis toebereid door de wél-afgerichte bedienden zonder dat mevrouw en de dochters des huizes er naar omzien. Ik ook spreek van het leven van dien gegoeden burgerstand, waarover gij-ook redeneert in Uw hierboven aangehaald briefgedeelte, en gij-zelve zult het mij toch moeten toestemmen, dat de dochters juist dáár zelve leerden, in een vroegeren tijd dan den tegenwoordigen, naaien, koken, tafeldekken, waschberedderen, al datgene in een woord, waardoor een overigens ‘uitgaand’ meisje zich tegelijkertijd bekwaamde voor een later huwelijk; (zooals in de middelklasse in Duitschland nog stééds het geval is). Daarentegen ligt het voor de hand dat Uw leven en dat Uwer kameraadjes-studentjes - het moge heel amusant zijn, dat geloof ik gaarne, - U reeds dóór de uithuizigheid ervan ongeschikt maakt voor hetgeen U te wachten staat, als gij te eeniger tijd trouwt een man, die van U verwacht dat gij niet te veel geld uitgeeft voor bediening, maar spaart in het huis- | |
[pagina 553]
| |
houden en hem daarin tot steun en gezelligheid dient. Bovenal echter, en dat is het ergste van de zaak, maakt zulk een leven U tot het moederschap ongeschikt, ongeschikt tot het U zelve straks vrijwillig veroordeelen tot de opofferingen-van-thuis-zijn, welke het moederschap eischt, zal het goed worden vervuld. Ziedaar m.i. het gróóte gevaar van het vrouwelijk-student-schap, óók al wordt het zoo eerlijk als pretje opgevat, als door U geschiedt. Wat nu de andere zijde betreft van de zaak, in hoeverre namelijk hetgeen gij onder ‘uitgaan’ verstaat is aan te bevelen, wel ik behoef U slechts te verwijzen naar mijn brochure: De Liefde in de Vrouwenquestie, om U te doen inzien hoe weinig ik het ‘uitgaan’ en ‘partijen’-systeem, zooals dat heden ten dage wordt opgevat, toejuich of aanbevelenswaardig acht. Gij-zelve spreekt in Uw brief van ‘den burgerstand’. Ik voor mij noem dat liever nog de gewone middelklasse. Welnu, waarom doet deze het zoo graag den high-life-menschen na; waarom vervalt zij tot opgedreven feesten en dito toiletten, waar de jongelui zich vervelen en dus liever wegblijven, en waar de jonge meisjes ontaarden tot nare, verdwaasde, onnatuurlijke wezens, enkel coquetterie en ijverzucht? - Hetgeen mij toelacht als een natuurlijke toestand - en eene die in Zwitserland, Duitschland, Zweden en Noorwegen, en andere landen ook bestáát, heden ten dage nog, in kleinere steden en dorpen althans, - dat is het gewone huiselijke samenleven, waar de dochters zooveel doenlijk alle huiselijke bezigheden verrichten, zonder gehuurde hulp desnoods, en zich dus daarin metéén bekwamen, terwijl de zoons van de met haar bekende families, de jonge en oudere mannen dus in een woord van hun kring, op gewone familiare wijze daar aan huis verkeeren, zonder ‘diners’ en zonder preutsche aanstellerij. Zoo leert men elkaar intiem kennen, zoo heeft het jonge meisje in questie evenveel gelegenheid zich in haar gewone huiskleed op haar eenvoudigst, toch daardoor juist haar best voor te doen, als gij in Uw studentenblouse en rok; en toch gaat aldus meteen de vrouwelijkheid niet verloren maar wordt aangekweekt, terwijl het genot - dat juist, dat ik alle jonge menschen zoo van harte gun het frissche blije levensgenot, - door zulk een omgang veel meer wordt aangekweekt, dan door wijze collegepraatjes, samen in den trein. Ik denk hier b.v. aan samen fietsen, samen wandelen, samen schaatsenrijden, en dat alles vrij en openlijk, onder het oog zelf der ouders, met hunne toestemming, en terwijl deze tegelijkertijd, inplaats van het geld weg te gooien aan nu en dan een kostbaar en vervelend diner of bal, steeds gastvrij open tafel houden voor de vrienden en vriendinnen beide hunner kinderen. - Als ik zelve zoons en dochters had zou ik zeker déze gastvrijheid bepaald betrachten; juist daardoor leert men elkaar in het gewone dagelijksche leven kennen. Den langer Rede kurzer Sinn van al Uw beweringen ligt daarin, dat gij nog héél jong zijt, en daardoor de dingen beziet in een heel ideaal licht; dat ligt aan Uw leeftijd. Gij zijt een en al enthousiasme over Uw ‘toekomst’-ideaal, maar gij zult eerst over een twintig jaren kunnen beóórdeelen of het werkelijk beantwoordt dan aan wat gij U nu droomt over de ‘toekomstige’ vrouw. Ergens in Uw brief zegt gij, dat ik ‘mijn ideaal zoek in het verleden, gij echter het verwacht van de toekomst.’ Lieve Maria D, reeds dat enkele zinnetje bewijst hoezeer gij mij verkeerd begrijpt, want, geloof mij, ik vind de vrouw van het verleden, in durchschnitt beschouwd, (en daarover praten wij nu toch alleen, over de gewone soort, want uitzonderingen zijn er ten allen tijden geweest, toen en nu), géénzins een ideaal, verre van daar. Ik ben het ééns met U, volkomen ééns, waar gij schrijft dat ouderwetsche huismoeders maar al te dikwijls hare kinderen wegzenden met: Ik heb geen tijd voor je, want ik moet schoonmaken, strijken; wat ook van dien aard. Ik ben het evenzeer met U eens, dat deze soort van tot het ouder geslacht behoorende vrouwen heel dikwijls aan hare volwassen dochters groote, groote zonden begaat, door haar niet willen navoelen, niet kunnen begrijpen. Trouwens dat alles heb ik zoo dikwijls, zoo herhaaldelijk geschreven, dat gij het, gelijk ook blijkt uit Uw brief zelf, even goed weet als ik hoe ik over deze soort ouderwetsche moeders denk. Waar haalt gij het dus van daan dat ik in zulk een verleden de ‘ideaal’-vrouw zou zien.? Maar... en hierin nu vind ik U zoo ècht ‘jong’ nog, evenmin verwacht ik van de moderne-vrouw een toekomst-ideaal-moeder of echtgenoote, zooals gij dat doet. Ik geloof dat zij andere gebreken zal hebben dan hare voorgangsters, misschien eenige deugden die deze niet had of heeft, maar | |
[pagina 554]
| |
daarvoor zeker veel meer egoïsme nog dan deze, veel meer ongeschiktheid vooraf tot huwen, tot hare kinderen opvoeden, enz. Waarom ik dit geloof? Omdat ik - en hierin nu is Uw levensopvatting zeer verschillend van de mijne - van meening ben dat het heele doel, het heele bestaan, waarom de vrouw eigenlijk is geschapen door de natuur, is... vrucht dragen. Vervult zij die bestemming niet, dan is zij mijns inziens een nuttelooze overtolligheid. Nu ben ik het volkomen met U eens, dat de maatschappelijke toestanden, de finantieele zorgen, allerlei omstandigheden in een woord, het er toe geleid hebben, dat een groot deel der hedendaagsche vrouwen zulke nuttelooze overtolligheden zijn en blijven, en dat dezen, de ongehuwden dus, dan maar moeten trachten zoo als zij zelve het prettigst vinden door de wereld te komen, als moderne vrouw, als artiste, als schreeuwster om kiesrecht, of als leegloopster; dat is ten slotte iets wat er niet toe doet. Zij zijn overtolligheden, die niet aan hun bestemming beantwoordden. Iets anders echter is het haar als het ware af te richten op dien ongehuwden staat. Dat doet gij met Uw moderne levensopvatting, door te prediken het egoïsme, de ‘persoonlijkheid’ van de vrouw vóór alles en boven alles. Echtgenoote-moeder-zijn eischt zelfopoffering, hooge mooie zelfopoffering; tot die taak bereidt gij het moderne meisje niet voor, als gij haar in alles predikt, dat zij vóór en boven alles recht heeft op eigen-geluk. Vraagt gij mij of ik dien toestand voor ons vrouwen benijdenswaardig vind; dan antwoord ik U volmondig: Neen. Ik vind het so wie so beklagenswaardig als vrouw te zijn geboren; zij, die hare bestemming vervullen, moeder-worden, vind ik vooral niet minder diep-beklagenswaardig, om al het groote leed dat met het moederschap zich paart. En de rest, gelijk ik U reeds zeide, vind ik eenvoudig-weg nutteloos, over, mislukt. (Hieronder versta ik alle soorten van ongehuwde vrouwen, beroemde en onberoemde, met uitzondering van echte liefdezusters, op welk gebied ook, en van welken godsdienst ook). - Ik behoor nu eenmaal tot de soort menschen (welke geloof ik heel weinig talrijk zijn), die zichzelf onmogelijk iets kunnen wijsmaken over eigen-ik. Als ik zie dat wij-vrouwen so wie so door de natuur, door ons lichaam, en door ons heele-wezen, zijn geschapen in veel minder voordeelige omstandigheden dan de man, zoodat wij blijkbaar geen andere rol hebben te spelen in het raadselachtig aardsch bestaan dan kinderen-voortbrengen, dan is het mij absoluut onmogelijk, zooals andere vrouwen het doen, mijzelve wijs te maken, dat wij eigenlijk heel wat bijzonders zouden beteekenen, als wij ons maar konden ‘vrijmaken’, dat wij in de toekomst ‘idealen’ zullen worden, door een betere opvoeding en meer zelfstandigheid, en al zulk fraais meer. Neen, in het verleden waren er goede en slechte moeders; in de toekomst zullen die er ook wel zijn weer; maar wat de groote overige hoop betreft, van onze dagen, dat die op 'n dommen dwazen weg is, door den man na te doen, door zich met hem op een lijn te willen stellen, door zijn beroepen te kiezen, en door bij dat alles haar beetje jeugd en levensvreugde heel dikwijls in te boeten, ik vind dat ieder die om zich heen ziet de juistheid van dit beweren kan opmerken, als hij onbevooroordeeld rond zich ziet. Dat ik evenmin den anderen toestand, die van de thuiszittende dochter, welke bij papa en mama dertig jaar is geworden, benijdbaar vind, spreekt al weer van zelf. Gij hebt dien ellendigen toestand in Uw brief juist geschilderd; ik ook ken er vele zoo, en ik wil U de verzekering geven, dat ik dikwijls heb gedacht: ik zou mijn vroeger fortuin niet willen terughebben, als ik er zoo'n leven door moest lijden als meer dan eene mijner jeugdbekenden van mijn leeftijd; wier dagen precies zoo daar heen rollen als gij het beschrijft - in ontevredenheid en zuurheid. Alweder echter, ik zie geen uitweg; dat is het verschil tusschen U en mij. Gij gelooft dat het moderne oude-meisje zooveel gelukkiger dan het ouderwetsche is, door hare onafhankelijkheid; wel, ik die zoo veel ouder ben dan gij, ken er óók meer dan eene, wier mislukte examens, teleurstellingen in de kunst, te ingespannen studies, haar precies even zuur en even ontevreden maakten, als eerstgenoemde categorie van thuiszittenden, en heel dikwijls óók zenuwziek nog. Alweder dus, op alle wijzen is een dergelijke met haar bestaan in het ongereede geraakte ongetrouwde juffer een onding. - In het bijzonder ook wil ik U nog vertellen, hoevele onderwijzeressen of ambtenaressen van ouderen leeftijd, ik, na een afgewerkt bestaan, zie ondergaan in zenuwziekte, simpelheid. Dat is het zich later wreken aan zoovele vrouwelijke hersenen van die studie, dien onafhan- | |
[pagina 555]
| |
kelijken werkkring, dien gij, in Uw jong enthousiasme, zoo zorgeloos aanprijst voor iedereen. Geloof mij, en als gij mij niet gelooft, lees dan eens wat zoovele zenuwartsen, zoovele leeraren aan gymnasiums en Hoogere Burgerscholen ervan zeggen: De natuur heeft de vrouw in het algemeen genomen niet geschikt gemaakt tot hoofd- en hersen-studie; of zij dat prettig vindt of niet, of hare ‘minderwaardigheid’ haar ergeren moge, helpt dat haar wat die zaak, dat feit te veranderen.? Hiermede komen wij op het gebied der persoonlijke ervaringen. Ziet eens lieve Marie D., ik ben zeker ongeveer een vijftien jaar ouder dan gij; ik geloof dus, als wij ‘ervaringen’ tegen elkaar gaan uitspelen, dan zoudt gij aan het kortste eindje trekken. Indien wij alleen naar ons eigen leven en onze eigen opvoeding konden oordeelen, dan zou niemand onzer van iets anders afweten dan van zijn of haar eigen-ik-en-kringetje alléén. Het spreekt vanzelf dat mijn leven mij heel wat heeft rondgegooid in allerlei kringen en allerlei omstandigheden, terwijl gij ondertusschen nog steeds thuis zit in diezelfde plaats en in datzelfde thuis, waaruit gij mij jaren geleden voor het eerst schreeft. - Uw ervaringen zullen dus uitteraard uit dat eene kringetje heel licht eenzijdig zijn, omdat gij ze ziet door Uw jonge bril. Ik geloof heel graag dat gij op dit oogenblik U-zelve heel gelukkig voelt door de zeer verstandige vrijheid, welke Uw ouders U laten. Dat zij die U laten, niemand juicht het meer toe dan ik; ik verwijs U naar mijn onlangs aan B.W. van de K. in een opvoedingsquestie gegeven uitvoerigen-correspondentie-raad, waarin ik uitdrukkelijk zeg, dat ik-voor-mij een dochter in elke keuze zou vrijlaten, haar nimmer zou willen dwingen tot thuisblijven, of tot wat ook. - De vraag is echter niet of gij U op dit oogenblik gelukkig voelt, maar of het, in 't algemeen beschouwd, wenschelijk en aanmoedigenswaardig is de jonge meisjes het huis uit te zenden naar academie enz., of dit wenschelijk en aanmoedigenswaardig is, in haar eigen belang, voor later. Ik geloof, dat in het algemeen-genomen zeer zeker niet; over Uw bijzonder geval kan ik noch wensch ik te oordeelen. Waar gij echter zoo heel juist uiteenzet, dat de ouders over het algemeen genomen zoo heel weinig wáárd zijn kinderen te hebben, zoo weinig zich rekenschap geven van hunne plichten aan hunne kinderen, daar pas ik deze Uw eigen woorden toe op Uw blijdschap, dat heden ten dage zoovele ouders reeds er juist zoo over denken als de Uwe, en hunne dochters met hun volle toestemming laten ‘studeeren’. Zeker, dat weet ik ook wel; maar... is dat een bewijs van hunne hoogstaandheid, dan wel van diezelfde onverschiligheid, gemakzucht en weinige verantwoordelijkheidsbesef, waarover gij-zelve zoo luidkeels klaagt.?! Ik ben zoo vrij het laatste te gelooven. Het is een modezucht, waaraan elk hedendaagsch meisje offert van te willen ‘studeeren’, en het is dus voor de hedendaagsche ouders, heel veel gemakkelijker om dan maar toe te geven, en óók, nebenbei, te pronken met de geleerde dochters, dan er ruzie over te maken, dat zij haar wil niet mag volgen. Bovendien komt daar óók nog bij de questie van de ‘partijen’, waarvan gij-zelve zegt: die raken uit de mode. Jongelui zijn er niet voor te krijgen, men zit dus verlegen met het volwassen meisje, en vindt haar besluit van ‘studeerengaan’ een gemakshalve oplossing. Met ernstig diep indenken over haar toekomst, als moeder en echtgenoote later, heeft zulk toegeven heel dikwijls niets te maken; niets. Wat is dan ten slotte mijn eind-antwoord? Dit, dat ik het voor ons-vrouwen altijd een zwarte toekomst vind, zoodra wij denken, ikheden worden. Het ouderwetsche meisje dacht gewoonlijk niet verder dan: krijg ik een man, of krijg ik er geen? In de meeste gevallen kreeg zij hem; (in dien tijd wel te verstaan), en dan was ze ook, juist omdat ze niet dacht, met hem en met haar gezin en haar kleine huishoudplichtjes en kleine huishoudgenoegens, best tevreden. Zij vervulde daarmede haar natuurbestemming. Nu leert zij denken, zichzelve een ‘persoonlijkheid’ vinden; de huwelijken nemen daardoor steeds meer af, ook al omdat zij hare eischen soms hooger stelt, aan den anderen kant vooral, omdat de man liever geen ‘persoonlijkheid’ trouwt, maar een nulletje prefereert met een mooi gezichtje en een mooi figuurtje vooral, en last not least met een vollen buidel geld, en zoo wordt het aantal mislukten, overtolligen, steeds van jaar tot jaar grooter, studeert, zingt, schildert, dicht, schrijft, wandelt met 'n kiesrechtvaandel... en is voor haar-zelve geen steek bevredigder daarbij dan het bij mama en papa thuiszittende 30-jarige oude-jonge juffrouwtje - welke laatste echter in elk geval nog heeft den troost der plichtsvervulling. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|