| |
Boekbeschouwing.
Van het Wondere geluk, door Henri van Wermeskerken. (Nygh en van Ditmar - Rotterdam.)
Toen ik voor enkele maanden aankondigde het ‘Vervolg op Jong-Hollandsch Binnenhuisje’ van dezen jongen auteur, die met deze oprakeling van het verleden zijner moeder zoo onhandig en zoo ongelukkig débuteerde, gaf ik als mijne meening te kennen, dat hem het Junius-talent van schrijven-kunnen niet gansch is ontzegd, dat men echter éérst over het hoeveel van dat bij hem voorradige artikel kan oordeelen, wanneer hij iets gelieft te leveren van eigen vinding en eigen wording, zonder samenhang met de boeken zijner mama -, of van wien dan ook.
Het komt mij daarom een plicht van billijkheid voor, zijn daarna in het licht verschenen roman: Van het wondere Geluk niet onvermeld te laten, omdat hij inderdaad daarin voor den dag komt als zelfstandig auteur, zonder bagage uit het beter begraven gebleven verleden van anderen. Kon ik er nu óók maar met een goed geweten aan toevoegen, dat hij voor den dag komt als veelbelovend auteur, dan ware mij dat een aangename plicht! Helaas echter, na lezing van dit onrijpe gewrocht van nog zoo onrijpe hersenen, vraag ik mij af: Welk noodlot legt heden ten dage steeds zóóveel (of zoo weinig is misschien beter uitgedrukt,) ‘talent’ in jonge menschen, mannen en vrouwen beiden, dat zij geen lust en geen kracht in zich gevoelen tot het uitoefenen van een beroep, waarin ze het hoogstwaarschijnlijk zouden brengen tot wat, om in plaats daarvan liever te brekebeenen, en rond te ploeteren in ‘de kunst’; welke hun niets oplevert dan teleurstelling en zich-verkeerd-begrepen-voelen, - omdat hun ‘gaven’ in den grond veel te weinig beteekenend zijn, om hen te onderscheiden van de met hen meeploeterende Jan en allemansbeunhazen, de een zoowel als den ander, tot op den dag van hun dood.
Zie, bij den akeligen overvloed van vrouwen de heele wereld door -, zegt men niet dat er b.v. in Den Haag zeven vrouwen zijn op één man? - is het niet te verwonderen, dat velen harer, om toch iets omhands te hebben, gaan
| |
| |
‘schilderen’ en ‘zingen’ en ‘dichten’; och God neen, ik voor mij heb veel te veel medelijden met alles wat vrouw is, om me dáárover te verwonderen. Daar komt, bij háár wezen, op dit speciale gebied ook nog zoovéél méér kijken: haar smachten naar dat wat ze zelve niet begrijpt, of zich niet durft bekennen, en dat zich dan zoo zalig 'n uiting baant, in honig-zoete verzen, en smachtende liederen, en penseel-klodderijen, die misschien, op zich-zelf, nog niet zooveel aantrekkelijks zouden hebben, ware het niet, dat déze soort studie altijd bijna wordt onderwezen door 'n ‘hij’, die men dan kan ‘umschwärmen’, getrouwd of ongetrouwd doet er niet toe; 'n ‘hij’ is hij toch in élk geval! - En dan was er in vroeger jaren de fatsoensquaestie; freuletjes en ‘beschaafde dames’, die voor hun brood op 'n porseleinen bord bloemetjes knutselen in water- of olie- of porselein-verf, zijn nu eenmaal veel minder aan ‘lager wal’, dan die met opgeheven hoofde zichzelf door de wereld slaan, als winkeljuffrouw of iets dergelijks. Toen ik, als heel jong meisje, nog in mijn rijke dagen, in Den Haag woonde, werden ons door vrienden en bekenden geheimzinnig aangewezen in den ‘Koninklijken Grooten Bazar in de Zeestraat’ 'n paar niet onverdienstelijk geschilderde vazen, die er jaar in jaar uit stonden, en waren aangekocht, door de directie, uit medelijden, van 'n paar adelijke zusters van o zoo bekenden naam, wier hóófdverdienste bestond in zulk smadelijk, als ware het een schande, achterbaks-om werken voor verschillende Haagsche winkels, voor Arbeid adelt, etc. Want, die twee zusters, hadden 'n broer, o zoo'n voorname, dank zij zijn eigen kundigheid, en dank zij zijn rijke, eveneens adelijke vrouw, heel ‘deftig’ levendige
broer, verkeerende met al de eveneens hoogst-‘deftige’ Haagsche families waartoe hij van huis uit behoorde! Voor dien broer, voor zijn vrouw, voor zijn opgroeiende kinderen, was het natuurlijk een ‘schande’, die men niet anders dan fluisterend elkaar mocht toevertrouwen, dat zijn zusters, de freules Zoo en Zoo, geld verdienden met voor 'n winkel werken! Zoo'n ‘schande’ kon alleen nog 'n béétje overkorst worden, door te spreken van hare ‘gaven’ als schilderessen, haar onmiskenbare ‘gaven’! Meneer Die bewonderde hare ‘talenten’ óók zoo, en de douairière Deze vond hare bloemen ‘bepaald snoezig.’ En, natuurlijk, was de Koningin-moeder óók warm-gemaakt voor deze kunstenaressen van blauw bloed, en deed haar 'n bestelling.
Zie, zoo worden vrouwelijke ‘artisten’ gekweekt. Ik doe maar 'n gréép uit 'n páár aanleidingen. Want, er zijn er nog zoo véle méér!
Maar 'n man! Ik begrijp heusch niet, als ik 'n jonge gezonde man, voor wien de wereld openstaat, dien de middelen worden geboden zich 'n levensweg te banen, 'n beroep te kiezen, het te brengen tot iets in de wereld, zie rondsjokken van de eene redactie naar de andere, om te trachten, o zoo gedurig vergééfs, novelletjes en gedichtjes onder dak te brengen, als ik hem geduldig-hoopvol getuige zie zijn van het steeds opnieuw ‘vallen’ zijner middelmatige tooneelstukken, als ik hem zie exposeeren op alle mogelijke tentoonstellingen zijn onverkochte verf-producten, als ik hem, - meestal langharig en zwieriggedast in dat láátste geval - zich zie afmartelen om op dat veel-eischendste gebied van alle kunsten, dat der tonen, een ach zoo middelmatig speler of zanger te worden, na jaren en jaren studie en geldverknoeien, ik verklaar ronduit, ik begrijp niet aan welke hersen-verdwaasdheid zoo'n ongelukkige zelf-ingebeelde toch eigenlijk lijdt!! Ziet hij dan niet, hoe onsterfelijk, hoe zeldzaam echter óók, het genie is, het waarachtig-kunnen? En geeft het hem dan ook maar één seconde bevrediging, zulk aldoor eigen onmacht moeten constateeren, aldoor overal te worden afgewezen, telkens opnieuw zijn ‘niet-begrepen-worden’ te ondervinden? O, ik weet er, als redactrice van 'n tijdschrift, 'n beetje van, van zulk ploeteren in de ‘kunst’ door jonge menschen, van zulk zoo heel-beslist gelooven aan eigen-ik, en zoo onvermoeid volhouden, en zoo lichtzinnig vertrappen 'n mooie carrière, 'n vóór zich liggenden studie-loopbaan, om ná te jagen den ijdelen hersenschim van ‘kunstenaar’-willen zijn!
Raad-geven helpt dáár niet. Zulke existenties willen te gronde gaan aan hun eigen gewaande ‘onbegrepenheid’. - Het is alsof 'n boosaardige geest des kwaads heden ten dage is gevaren in onze jeugd, om den een na den ander te besmetten met dat gif van ‘artisten’-waanzin, dat hen allemaal doet gelooven, dat ze bestemd zijn voor heel wat anders dan 'n nuchter prozaïsch vak of beroep of studie-werkkring, - dat ze der wereld moeten verrijken met hun ‘gaven’, op het gebied van de een of andere ‘kunst’, op welk gebied ze hun hééle leven lang brekebeen blijven.
Zoo ook van Wermeskerken! Bij hem komt
| |
| |
er nog bij, dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Want in hem zit natuurlijk dat Junius-talentje er nu eenmaal in!
En, er is niets aan te doen blijkbaar, het wil er uit. Het is helaas niet ontwikkeld in hem tot een krachtiger, mooier, rijker gave, dan die zijner moeder; integendeel, heel veel van dat gemoedelijk-ouderwetsch-lieve, dat háár stijl, in hààr tijd, tot iets héél- aantrekkelijks maakte, is bij hem gemoderniseerd tot hollen bombast en onnatuur. Doet er niet toe, de erfenis, al is zij niet groot, is juist groot genoeg, om den zoon in zijn vrijen wil te beperken, tot ‘artist’ te maken, wien die glibberige en onzekere weg méér aanlokt, dan een van self-made, hard-werkend arbeider, in de wetenschap, of in den staat, of met de handen als planter, - hoe dan ook! - Al dadelijk voel je 't zoo akelig-duidelijk: ook al weer één, die niets heeft te vertellen, noch een nieuwe kunst zal scheppen, noch iets nieuws heeft beleefd, dat hij in staat is weer te geven in een áparten vorm! ‘Alles schon dagewesen!’ En ach, hoe dikwijls al, in onze nieuwerwetsche romans, die geschiedenis van het levensmoede, natuurlijk niets-uitvoerende, natuurlijk met artistieke neigingen behepte jonge mensch, dat zich blasé voelt van de jongelui-genoegens, als van alles op aarde, om dan, ten slotte, gelouterd en veredeld te worden door de liefde, de eeuwigdurende, onveranderlijke rozengeur- en maneschijn-liefde van den backfisch-droom! Punctum! Het dáárna doet er niet toe. Al de groote vraagstukken van echtelijk leven blijven verder onaangeroerd. ‘Bertho’ heeft het ‘wondere geluk’ gevonden, en de lezer moet nu maar aannemen, dat het blijvend zal zijn. - Ik herhaal, 't komt immers niet aan op zoo'n min of meer onnoozel verhaaltje-zelf, als inhoud beschouwd, als de vorm, waarin 't was gegoten, je maar iets zeide van oorspronkelijkheid, van wat-kunnen. Maar 't is alles zoo naar-banaal,
onnoozel-theatraal! Natuurlijk éérst de onvermijdelijke wanhoop-periode, beeld van eigen ik, van eigen onmacht en lamlendigheid, dat àl deze jonge auteurs, met meer of minder zelfbewustheid, neerleggen in hun arbeid. Dàn de ontmoeting met de verlossende engel van reinheid, waaraan uit een zuiver ‘eerbaar’ oogpunt een steekje los is, maar dat maakt haar natuurlijk juist te engelachtiger en reiner in den grond; dan wat vrije-liefde, dan tam slot van toch maar liever wettig-gaan-trouwen! En dat alles zoo onhandig, zoo zonder éénige routine, in elkaar geflanst! B. v. die ontmoeting met dat dan toch heel fatsoenlijk doende, quasi-zedige dametje, alleen op 'n wandeling, die zich maar dadelijk in Bertho's armen werpt, en het met-hem terstond aanlegt, zoo bereidwillig als de eerste de beste demi-mondaine; of die boek-achtige ‘Maurits’-figuur, of die onechte ‘schriftelijke becht’, er ingeflanst omdat de auteur er mee verlegen zit, hoe hij ons het verleden van zijn heldin eigenlijk zal te weten doen komen. Och ja, ik geef graag toe: routine is géén talent; routine is 'n handigheid, die je op den duur kunt verkrijgen, waarin 'n goeie roman-fabrikant kan uitmunten, zonder 'n aasje talent in zich overigens! Marion Crawford, Ouida, Ohnet, er zijn er zóó velen, bij wien de handigheid in de eerste plaats komt, en de rest maar dunnetjes blijft... als er nog zoo 'n rest is, soms! Daarom dan ook, de routine, op zich zelf, geef ik u in 'n eerste werk graag present, als er maar wat anders in zit, dat belooft, dat je vertroostend zegt, hoe hier 'n iemand aan 't woord is die, onder al zijn onervarenheid door, wat kan, en wéét dat hij kàn. - Maar dat, dat vertroostende, ontbreekt hier zoo ten eenenmale. Lees nu b.v. die
boek-achtig-onnoozele-theatrale smartschildering eens door! Wie onmachtig is zoo'n wanhoop ook maar eenigzins aannemelijk te beschrijven, doet waarachtig zooveel beter de pen voor wat anders te gebruiken dan romans! Stel je maar even voor dien ‘Bertho’, die eerst ‘marmerbleek, roerloos als een doode’ blijft liggen, en dan ‘sist’, en ‘kreunt’ en zich ‘wentelt’, en ondertusschen lange tirades houdt, in mooie boekwoorden, over het aan hem gepleegde ‘verraad!’ Geen enkele regel in heel die scène is waarachtig-gevoeld, is zelf belééfd, of begrépen. En dat geeft me zoo'n zwaar hoofd in den auteursloopbaan van dezen jongen schrijver, dat nágemaakte en nádoenerige van z'n heele prutswerkje! O, 't goeie wil ik hem óók niet afspreken. In één opzicht ten minste heeft hij zich behoed voor nadoenerij, hierin dat hij in zijn stijl vrij-wel gebleven is, die hij tot hiertoe was, niet-oorspronkelijk, maar óók niet gewild-nieuwe-woordkunstachtig. En dan moet men hem óók de eer laten, dat hij het niet zoekt in vuiligheidjes. Zijn scharrelpartijtjes van den naar vergetelheid zoekenden Bertho, zoowel als diens latere verhouding tot Margaretha, zijn geschilderd zonder éénig minder-zuiver bijsmaakje van jongelui-leven willen, ‘onthullen’. Maar, nietwaar, dit zijn toch nog
| |
| |
maar negatieve deugden, alles saamgenomen! Men moge er zich over verheugen, dat de schrijver in dat opzicht is zooals hij is, men kan, ook met den besten wil ter wereld, hem op grond daarvan toch onmogelijk talent, van welken aard dan ook, toedichten. - En dat vind ik zóó-jammer, zoo héél jammer! 'n Kunstenaar, óók de mankunstenaar, is in mijn oogen geen benijdbaar mensch; om 'n heele menigte redenen niet, die hier nu niets ter zake doen. Maar 'n middelmaat-brekebeen onder de artisten acht ik de meest-mislukte menschensoort, die er bestaat, 'n jammer voor de kunst-zelf, en voor zijn eigen-ik. En daarom betreur ik het altijd zoo van ganscher harte, als ik weer nommer-zóóveel onder de hedendaagsche jonge, gezonde, volkomen tot een anderen loopbaan geschikte jongelui, zich zie werpen op muziek of schilderen of dichten, of wat ook van dien aard, als ware dáár alleen het heil te vinden, inplaats van zijn hoofd en zijn handen te gebruiken ons iets te worden, in iets uit te munten. De wáárachtige artisten, - of ze nu al of niet te benijden zijn in het midden gelaten, - moeten in elk geval den weg op, dien 't Lot hun beschoor. Zij zijn juist ongeschikt voor wat anders ook, dan voor hun kunst; zij hebben géén keuze! Maar de Henri's van Wermeskerken, en met hem zoovelen van zijn tijd, hebben die keuze wèl; zij zijn volstrekt niet zóó begaafd, dat zij moeten dien weg van ‘kunst’-dienen uit. Zij zijn veeleer kinderen van hun slappen, energieloozen, overspannen tijd; mode-dwazen, die zich inbeelden dat artistspelen eigenlijk heel veel hooger staat dan gewoon menschenwerk goed verrichten. Mij wil het, in hun eigen welbegrepen belang, én in dat der maatschappij,
voorkomen, dat het goed is, inplaats van, zooals sommigen doen, uit medelijden hunne illusies te sparen, hun bijtijds aan het verstand te brengen, dat mislukt kunstgedoe, op welk gebied ook, den man veel meer vernedert tot een nieteling en een nul, dan welke hoofd- of handen-arbeid ook, hoe bescheiden ook misschien, maar die, omdat hij goed wordt ten uitvoer gebracht, dáárdoor zijn wáárde heeft.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|