De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Brief.De Eremiet van Zimzara, door Pelgrim.Ga naar voetnoot*) (uitgegeven te Soerabaja). Aan ‘Pelgrim’.
Onbekende ‘vereerder van mijn talenten’, zooals gij zoo goedgunstig Uw briefje aan | |
[pagina 539]
| |
mij sluit, gij richt tot mij een verzoek, waarmede ik 'n beetje verlegen zit: van namelijk Uw pennevrucht te willen bespreken. Laat mij nu even U inlichten, wáárom gij mij daardoor in verlegenheid brengt. Zie eens, ik las éérst Uw schrijven, nog vóór ik Uw afzonderlijk-afgezonden Eremiet van zijn papieren omhulsel had ontdaan, en mijn oogen begonnen al vroolijk te kijken, toen gij in dat schrijven ironisch spraakt van ‘de kleine dobbelsteentjes, waarin ik U misschien zou gaan hakken’, in mijn bespreking. Ik kreeg er alvast lust in, dacht tegelijk: 'n verstandig man, die dat feit al vóóraf met zulk een heldenmoed onder de oogen ziet, zal 't me misschien wel vergeven óók zoo'n hakkerij van zijn geesteskind; (al betwijfel ik toch ten sterkste, of gij dáárna nòg zoudt blijven een ‘vereerder van mijn talenten’). Maar, toen ik daarna in Uw Eremiet begon te lezen, en, in figuurlijken zin, mijn hakmes al wette, toen ontdekte ik plots, dat gij mij verplaatst in een toestand, waarvan ik niets afweet, ook niet het geringste. Hoe wilt gij dan, dat ik dáárover een oordeel zal gaan vellen!? Ik heb de handen al zoo vol met het heden. Links en rechts gooien ze mij met boeken om de ooren, die rondplassen in 't straatvuil onzer verliederlijkte groote-steden, of die jammeren over de verongelijkte vrouwenschare en hare vertrapte rechten, of die het eeuwige, nimmer uitgezongen liedje zingen van den artist, die ‘het’ man-ideaal bij uitnemendheid is van het hedendaagsche artisterige meisje, en, na zoo en zooveel liefdes-nooden, met haar in den echt wordt vereend. Behalve de éérste categorie, waarin de goorheid zóó duimen-dik ligt opgestapeld, en waaruit dientengevolge zulke pest-walmen opstijgen, dat ik ronduit verklaren moet mij maar bij benadering met haar te durven inlaten, op 'n afstand, met de tang, kan ik de rest van onze hedendaagsche literatuur met recensenten-blijmoedigheid in mij verwerken. Maar 't wordt mij te machtig, als ik me nu óók nog moet gaan indenken 'n denkbeeldige nieuwe wereld, met nieuwe menschen, van over zóóveel duizend jaar! - 't Oude, dat we nù hebben, is al zoo héél moeilijk te begrijpen, en zoo héél afgezaagdgek; hoe kan ik me nu, met den besten wil ter wereld, verplaatsen in wat er eens zal zijn, en of dat minder gek zal zijn, en minder afgezaagd! Ik leg mijn hakmes eerbiedig neer; eerbiedig, omdat gij, in Uw pelgrim-kleed, zóóveel meer weet van de toekomst dan ik, dat het mij niet zou passen U te beoordeelen, of aanmerkingen op U te maken. Ik erken volmondig, dat ik er niets van af weet, niets! Van die toekomst! Om maar 'n voorbeeld te noemen! Wat weet gij dat dadelijk prettig-precies, dat die ‘enkelingen’, die er straks nog zullen zijn, in die nieuwe wereld weer net zulke ‘blonde lokken’ en net zulke ‘fijn-besneden gelaatstrekken’ zullen bezitten, als onze hedendaagsche roman-helden en backfisch-idealen! Om U de waarheid te zeggen, ik had zoo'n stille hoop, dat dit type, - mij niets sympathiek, - zou verdwijnen dan, om plaats te maken voor dat van den echten, flinken, mijnentwege leelijken, maar om Godswil in géén geval ‘gelokten’ man! O, dat zoetelijke, langharige, lievige, Tannhäuser-Lohengringezicht! Ik kan 't niet uitstaan! Al van héél jong meisje af was mij elke opera bedorven, om dien onvermijdelijken ‘blond-lokkigen’ tenor, waarop andere dames per-se verlieven. - Voor 'n héél seizoen achteréén soms! - Neem het me niet kwalijk! ‘Ik ben nu eenmaal niet als 'n ander.’ Nog dezer dagen is mij dat weer eens plechtig meegedeeld door 'n familielid; en nu, voor de zóóveelste maal, zie ik weer hoe gelijk het goede mensch, dat dit zei, toch had! Want, nietwaar, als ik wèl was als 'n ander, dan zou ik op de gebruikelijke manier ‘dweepen’ met ‘blonde lokken’ voor een ‘held’, en mij niets ‘snoezigers’ dientengevolge kunnen voorstellen, dan Uw ‘zoon van den grootvizier, in donkergroen gewaad met randen van zilverbrocaat’, en mij, uit dat zelfde oogpunt beschouwd, dus zoo van ganscher harte kunnen vereenigen met Uw voorstelling van dergelijke ‘mooie’ toekomst-enkelingen! Terwijl ik nu, - neem het me niet kwalijk, - zoo van ganscher harte hóóp, - àls ze er komen moeten te eeniger tijd, zulke enkelingen van een toekomst wereld, - dat ze dan tenminste minder banaal mogen wezen, minder afgezaagd-ridder-roman-achtig, dan de ‘blondlokkige’, met ‘purperen mantels’ en ‘donkergroene zilver-omrande gewaden’, uitgedoschte ‘helden’ onzer hedendaagsche droomwereld! Oók, - als ik wat méér was als 'n ander, - zou ik ìn staat zijn mij te ‘begeistern’ voor de mode-godsdiensten van ons heden, als daar zijn: Christian Science, Spiritualisme, Theosofie.... Ziezoo, daar zijn we nu aangeland op het | |
[pagina 540]
| |
punt in questie, geloof ik! Immers, scherts ter zijde, is Uw Eremiet van Zimzara niet eigenlijk niets anders, dan een stukje ‘verkapte’, - om een lievelingswoord van onzen grooten Abraham Kuyper te gebruiken - theosofie? Die kluizenaar, die reeds in zóóvele gestalten op aarde leefde, vóór hij in deze laatste incarnatie het opperste stadium bereikte der vervolkoming, die bewustheid in dat opperste stadium van al zijn vroegere levens, die láátste zegepraal, van zelfverzaking over het eigen-ik dat ijdel en roemruchtig is geworden, - zeg mij, Pelgrim, is dat niet, in 'n verdichten vorm gehuld, een soort prediking van het nieuwe modegeloof, dat, volgens de theosofen-zelf, overigens al zoo héél oud is, nog ouder dan 't Christendom, alleen maar voor onzen tijd pasklaar gemaakt, gemoderniseerd als 'n veranderde japon, door de vaardige handen der dames Blavatsky en Annie Besant? Hoe wilt ge, dat ik dáárover 'n ‘recensie’ zal schrijven? Over 'n geloofsopvatting, 'n godsdienst-idee, laat zich niet redetwisten. Ik wil U graag de verzekering geven, dat ik het idee van dat gewonde ree, dat door den kluizenaar wordt gedragen naar zijn spelonk, mooi en lieflijk vind, vrij wat aantrekkelijker, dan dien, met 'n voor mijn smaak te grel realisme geteekenden, strijd tusschen de twee volkeren, waarin de Eremiet overwinnaar blijft. Maar... als ge mij vraagt, of ik-persoonlijk iets vóél voor die vage voorstellingen van hoe het eenmaal zijn zal -, iets waarvan niemand onzer iets wéét, mevrouw Blavatsky en Annie Besant óók niet -, dan wil ik U ronduit bekennen: Neen, driewerf neen! Ik vind het 'n onmogelijke, een wanhopige gedachte, dat wij telkens en telkens opnieuw op de aarde zouden weerkeeren, zonder dat terugkeeren éérder te begrijpen dan eerst in het allerlaatste stadium. Wáártoe dan eigenlijk? Wat is 'n loutering, 'n moeten terugkeeren om er iets in te lééren, als ik toch niet wéét van mijn vorig bestaan? Als ik weet, - zooals de Eremiet van Zimzara, - dan ben ik tegelijk met-één al klaar, dan ben ik met-één al aangekomen op dat hoogste punt van volmaking, waarop volgt... Ja, wat volgt er? Ook Uw Eremiet laat ons daaromtrent in het duister. Grij zegt aan het slot, als de levenlooze wordt weggedragen, dat er een kreet klonk: ‘Verlost’, en gij voegt er aan toe: ‘De kluizenaars gingen langzaam, weer hun lijkzang zingend, naar omhoog, om ieder hunne wijkplaats weer te vinden. Maar veiliger schuilplaats dan zij allen had gevonden: De Eremiet van Zimzara’. Voor 'n eind van een ‘verhaal’ is dat 'n heel geschikt slot-zinnetje. Maar ik vraag U, U die géén ‘verhaal’ hebt gemaakt, maar ons iets hebt willen leeren met Uw arbeid: Wat bedoelt gij eigenlijk met deze, vergeef het mij... phrase? Welke ‘schuilplaats’? Vergetelheid voorgoed? Dàn zijn toch al die duizenden hernieuwde aardsche levens, om zich te volmaken, maar nuttelooze kwelling geweest ten slotte? Opstanding? Waarhéén dan? Welke belooning wacht dan ginds den eindelijk-volmaakten? - Zoo laat gij-óók, als elk ander, ons staan met vragen. Uw toekomst-toestand brengt ons geen haar verder dan het heden. Wáártoe dan ons zoo verweg verdiepen in zulke ver-liggende mogelijkheden, bij denkbeeldige menschen? Gij vindt het zoo natuurlijk, dat het: ‘De wil der godheid niet zou zijn, dat moeder aarde, op haar baan door 't onmetelijk Heelal, 't schouwtooneel zou met zich dragen van boozen hartstocht en verkeerde idealen’ - - enz. enz. Maar ik vraag U: Wat wéét gij af van den ‘wil der Godheid’? Wat weet de theosofie er van af, of de Christian Science, of wie ter wereld ook.? En, wat is de ‘Godheid’? Wie kan dat uitmaken? Ziet gij, dáárom laten boeken zooals Uw Eremiet mij zoo héél koud. Zij bewegen zich op 'n gebied, dat mijns inziens niet is bestemd door den aardschen mensch te worden betreden. Hij, die zou weerkeeren van dáár, van de Overzijde, en die ons dàn zou kunnen oplichten 'n tipje van den gordijn, die hangt tusschen ons en de Godheid, hij zal iets nieuws hebben te openbaren, naar hem zal ik gretig luisteren! Maar al ons menschengedoe in dezen, onze menschentheorietjes, en onze menschen-vóóronderstellingen, zij schijnen mij -, ik vraag U vergeving dat ik het ronduit zeg -, zoo waanwijs-kinderachtigonnoozel toe; zóó, dat de Godheid er, dunkt me, als zij lachen kan, en ik gelóóf dàt zij dat kan, om zal moeten gieren zoo nu en dan -, om zóòveel grappige kleine-menschjes-inbeelding! Nietwaar, gij verwacht van mij geen flauw handdrukje aan het slot van mijn brief, om U mijn instemming te betuigen met dìt of dat gedeelte uit Uw boek, mijn compliment te maken b.v. met de wijze waarop gij den dokter, en den bisschop, hebt geschilderd, en zoo voorts. Ik houd U, naar Uw briefje aan mij-persoonlijk te oordeelen, voor 'n te verstandig mensch, om zoo'n goedgunstiggenadig knikje van: ‘In dat opzicht ben ik wèl over je tevreden’, 'n noodzakelijk iets te vinden in 'n beschouwing over Uw werk. - Daarom neem ik hiermede van U afscheid, met een handdruk, en een: tot wederzien in een tweede pennevrucht straks. Gij hebt mij, ‘indien ik 't noodig mocht oordeelen U in kleine dobbelsteentjes te hakken’, voor dat speciale geval verwezen in uw begeleidbrief naar Oldenbarneveldt, met verzoek om mij dan | |
[pagina 541]
| |
diens láàtste bede te herinneren: Maak het kort. - Ik kon aan dien wensch niet ge. heel en al voldoen; ik ben langer geworden, dan ik van plan was. Daarvoor heb ik mij 'n ander bekend woord voor oogen gehouden; dat, méén ik, de groote Koning David, uit het Boek der Boeken, sprak naar aanleiding van zijn zoon Absalom: ‘Handel zachtkens met den jongeling’. - Wel weet ik niet, of dat op U toepasselijk is, of gij jongeling zijt, man, dan wel grijsaard, maar, hoe dan ook, door Uw gemoedelijk-vroolijken begeleidbrief hadt gij de door David aanbevolen ‘zachtheid’ in elk geval verdiend. - Met een ‘zusterlijken’ groet Uw ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|