| |
| |
| |
Dagboekbladen en Herinneringen. door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 32.) XVII.
Ik spreek van mijn familie, van mijn kennissen, van mijn bittere of aangename ervaringen uit dit veelbewogen tijdperk van mijn leven opzettelijk steeds in collectieven zin, zonder personen te noemen. Zij, die goed voor me geweest zijn, die me getoond hebben, dat er óók zijn, die trouw blijven in leed zoowel als in vreugde, in tegenspoed, zoowel als in voorspoed, weten voor zich zelf hoe ik hun niets heb te verwijten, alleen heb te danken; de anderen, de groote hoop, die zich liet kennen van de gewone menschelijke zijde in zulke gevallen, namelijk van een zeer minne en zeer laffe, ik ga hen stilzwijgend voorbij zonder hatelijke toespelingen te maken; alles welbeschouwd moet ik hun óók misschien dankbaar zijn zelfs - omdat ze mij dóór hun gedrag leerden kennen de wereld en de menschen....
Want, er is geen beter middel om ervaring en menschenkennis op te doen dan van rijkdom te vervallen tot fatsoenlijke armoede. - Zooals ik hierboven reeds vertelde, merkwaardig b.v. is de hebzucht, die rijke menschen bij zulke gelegenheden aan den dag leggen, om te zien hoeveel ze voor hun eigen toch reeds zoo goed gevulde beurs nog kunnen profiteeren ten eigen voordeele en ten bate van hun ongelukkig slachtoffer. Onze relaties, onze stand, waren oorzaak dat mij uit eigen kringen enkele aanbiedingen werden gedaan, die werkelijk in dat opzicht treffende staaltjes leveren.
Een schatrijke douariere b.v., met één dochter had een ‘prachtige’ aanbieding voor mij; de bewuste dochter, die natuurlijk volgens haar zeggen ‘allerliefst’ was, een ware engel, alleen maar nog al doof, strekken tot gezelschap den geheelen dag door; met haar paardrijden, met haar musiceeren, met haar alle mogelijke theaters bijwonen, met haar reizen, in één woord uiterlijk als haar ‘zuster’ optreden, in den zeer grooten en zeer aanzienlijken kenniskring. - Op de vraag aan den tusschenpersoon, die de onderhandelingen voerde, welke finantieele vergoeding zij zich voorstelde mij toe te kennen voor een leven, dat op die wijze aan mijn toilet en speldegeld buitengewone hooge eischen zou stellen, immers de nadruk werd er opgelegd, dat zij in de allereerste kringen verkeerde, véél reisde, veel uitging, en dat ik geheel en al als de gelijke der dochter des huizes moest optreden voor hare gezelligheid, kwam het teekenend antwoord: Natuurlijk niets. - Ik kreeg toch immers kost en inwoning; was dat niet voldoende.. -?
Een andere hebzuchtige dame maakte het nog fraaier. Zij stelde mijn vader voor dat ik ergens ver-weg bij hare meer dan tachtigjarige moeder als ‘gezelschaps-dame’ zou optreden; - een ‘beetje verpleging’ was óók wel noodig, want de oude dame was 'n ‘beetje’ hulpbehoevend; - .. óók voor niets, zelfs geen reisvergoeding!
Gräfin Schimmelmann, eene in duitsch-christelijke kringen zeer bekende figuur, met wie wij in Berlijn samenwoonden in één pension, sloeg mijn vader voor mij met haar naar het eiland Rügen te laten gaan, waar zij voornemens was onder de visschers een zending te beginnen. Alles wat hij en ik echter zagen van deze eigenaardige ex-hofdame der overleden keizerin Augusta, vrouw van Keizer Wilhelm I, was van dien aard, dat wij weldra meer dan genoeg van haar kregen, en beleefdelijk afzagen van het voorrecht van haren omgang. In den beginne maakte zij, eene nog statige en knappe vrouw, ondanks haar te groote zwaarte en wat verwaarloosde kleeding, een lang niet ongunstigen indruk. Ik zie haar nog binnenruischen bij het Kerstfeest, dat in het pension gezamenlijk en op godsdienstige wijze werd gevierd - te laat - (later heb ik gezien, dat zij altijd te laat was, opzettelijk, of uit onnadenkendheid, al naar 't haar in den zin kwam). Aan haar hand hield ze twee kleine jongens in matrozenpakjes, die zij had ‘aangenomen’, arme visscherskinderen, en met wien zij zoo wonderlijk omsprong, dat het geheele pension zich, en met recht, aan de verwaarloozing der ongelukkige schepseltjes ergerde. Als ze namelijk uit was - en ze ging zoowat den heelen dag uit, - om zelve te preeken, of te zitten onder het gehoor van bekende predikanten, of ook om bezoeken te maken - dan bleven die zesjarige jongetjes moederziel alleen op hunne kamer, zonder opzicht, zonder eten, zonder speelgoed, zonder bezigheid; - waarvan het direct gevolg natuurlijk was, dat zij weldra dienden tot schrik van het geheele huis, daar zij zich amuseerden met electrische schellen af- | |
| |
binden, schoenen verstoppen, hunne zakdoekjes ‘uitwasschen’ en, héél véél leelijker kattekwaad óók. - Kwam hun beschermster dan 's avonds thuis, dan werd er overhaast gegeten, zij had natuurlijk onderweg ook wel iets gebruikt, maar
die twee kleine jongetjes, die op dat uur al lang in bed hadden moeten liggen, waren dan volslagen heen, èn over hun eetlust, èn over hun slaap, en dienden zichzelf, en iedereen die hen in de eetzaal zag omhangen, tot overlast. - Met lang blond haar, en fijne matrozen-pakjes, als rijke-luikindertjes door haar gekleed, had de Gräfin geen verstand of zin voor het onderhoud van deze luxe, zoodat zij met hun eigen kleine vingertjes hun haardos bezorgden, weldra groote gaten in de kousen hadden boven hunne lage schoentjes, en een kleerborstel blijkbaar slechts bij hooge uitzondering over hun broekjes ging nu en dan.
In dien winter brak er in Berlijn een ernstige werkstaking uit, die de Gräfin op den inval bracht met hare ‘jongens’ in een rijtuig rond te rijden in de meest oproerige buurten, en hen aan te moedigen het volk toe te spreken ‘over Jezus’ - hetgeen volgens haar zeggen héél veel indruk maakte op de oproerigen. - Over het algemeen richtte ze de kereltjes af op lange gebeden doen hardop, redeneeren over ‘den Heiland’, enz. enz. - Daarbij leerden ze, gelijk ik zeide niets, en verveelden zich gruwelijk thuis, zoodat de oogenblikken waarop de Gräfin hun medenam om in lokalen ‘op te treden’ voor anderen, voor hen ware uitspanningen werden. - Bij een van die gelegenheden deed ze ook een ‘bekeerden’ neger op, dien ze aanstelde om voor hare rekening met de twee jongens te wandelen; nadat hij hen echter bij een van de eerste gelegenheden al onder een rijtuig had laten komen, zoodat de kleine Otto met een verbonden hoofd werd thuisgebracht door een politie-agent, werd deze zwarte kindermeid maar weer afgeschaft. - - Ook een Chinees had zij volgens haar zeggen ‘bekeerd’, in een grooten theewinkel in de Leipzigerstrasse, waarheen ze mij op zekeren dag meevoerde, om er getuige te zijn van de zeer stichtelijke gesprekken die zij beiden te samen voerden, hoewel ik zoo vrij ben te gelooven, dat de protectie, die de slimme Chinees genoot, dank zij zijn ‘bekeering’, van heel het christelijke high life in Berlijn, niet vreemd zal zijn geweest aan zijn christelijke en vrome stemming. -
Een mijner laatste uitgangen met haar was om ‘inkoopen te doen’ voor haar verblijf op Rügen. Zij had een eetservies noodig - zeide zij - en verdween tot dat doel in een aardewerkkelder, waar zij zich 6 kommen van 6 à 8 ct. aanschafte, mij, tot mijn stomme verbazing, meedeelende, dat zij, van wege de ‘eenvoudigheid’, dáárin aardappelen, groente, enz. dacht op te disschen, dat was zoo veel minder kostbaar dan groente-schalen enz. - Ook legde zij mij bij die gelegenheid uit, dat ze geen tafellaken dacht te gebruiken. ‘Je kon best aan 'n hoek van de tafel eten op een zeiltje,’ -
En deze zelfde vrouw huurde een week of wat later maand-equipage, met een eigen livrei-knecht op den bok naast den koetsier, gooide het geld, als het haar zoo in den zin kwam, met schatten weg. - - ‘Men’ zeide van haar dat ze 'n morfiniste was, maar... ‘men’ zegt zooveel. Zeker is, dat hare broeders, die haar eenige jaren later in een krankzinnigengesticht trachtten te stoppen, daarin niet slaagden, omdat zij haar goed recht op vrijheid heeft weten aan te toonen. Ook geloof ik geenzins, dat hare ‘bekeering’ aanstellerig of onecht was. Zij had als jong meisje, aan het hof van Keizerin Augusta, heel veel genoten, heel veel meegemaakt - onze Koningin-moeder Emma had ze als jong meisje heel goed gekend daardoor, en ze vertelde me, hoe de hofdames bevel kregen, wanneer de Waldecksche prinsesjes kwamen, zich heel eenvoudig te kleeden, opdat zij er niet kostbaarder of moderner zouden uitzien dan deze, die het heel bescheiden moesten overleggen - - - Daarop had haar ‘bekeering’ een waren storm verwekt bij hare zeer invloedrijke en zeer voorname verwanten. Zij had haar ontslag genomen dientengevolge als hofdame, had zich dan in Rügen, dan elders aan inwendige zending gewijd, kwam nu, na jaren, terug in Berlijn, als een vlinder aangetrokken tot het licht, zocht er hare oude voorname relaties wêer op, werd door sommigen met den nek aangezien, door anderen met ware bewondering ontvangen, bewoog zich door dat alles zoo'n beetje als een schip zonder stuur. - Maar was, geloof ik, meer ijdel dan onoprecht.
Voor ik van haar afscheid neem in deze Dagboekbladen moet ik nog even vertellen van een avondje, dat zij haar Berlijnsche vrienden en vriendinnen aanbood, in de gezelschaps-zaal van ons pension, en dat voor mij, door de bekende voorname menschen die je er zag, zooals eene zuster o.a. van
| |
| |
Bismarck, heel interessant zou zijn geweest, als ik mij niet vooraf om harentwille doodmoe had moeten maken. - Ze kwam namelijk om 5 uur ('t feest zou om 7 uur een aanvang nemen) thuis, na den geheelen dag afwezig te zijn geweest, en vroeg mij als de gewoonste zaak ter wereld of ik niet zoo vriendelijk zou willen zijn een en ander voor haar te bestellen, want.... zoo bleek het - ze had voor niets gezorgd, niets besteld. Ik begon met mij naar de keuken van het pension te begeven, dat stond onder leiding eener duitsche douairiere, wier nichtjes, zelve heel rijk, en daar den winter steeds doorbrengend, haar op dat oogenblik gezelschap hielden; maar ik stuitte op de vijandschap van dat vereenigde dames-personeel tegen de Gräfin, wier hierboven beschreven eigenaardigheden haar gehaat maakten bij haar omgeving, terwijl thans bovendien het misdadig feit, dat zij niet genoodigd waren en ik wel hen volkomen ongenegen maakte tot welke inschikkelijkheid ook. - Onmogelijk nu nog iets in orde te maken, luidde het bescheid. - Ja, als ‘Frau Gräfin’ (zoo heette zij, door haar rang van Stiftsdame, ofschoon ongetrouwd,) bijtijds had opgenoemd wat er wezen moest, dan had men haar kunnen helpen, maar nu - onmogelijk! Met ware Schadenfreude zag men mij met die boodschap vertrekken. -
Nu is een duitsche ‘avond’, en in een Gross-stadt als Berlijn, wel vóór elkaar te krijgen, al is het dan ook wat laat, maar ik ontken toch níet, dat ik er trotsch op ben dat zaakje in een twee uren tijds zoo netjes te hebben klaar gespeeld, dat er om 7 uur thee gereed stond met theegebak, en daarna het onvermijdelijke avondbrood met ‘kalter Aufschnitt’ etc., behoorlijk werd rondgediend, zoodat geen der gasten bemerkt heeft, hoe eerst op het laatste oogenblik alles werd aangedragen. Onnoodig echter te zeggen welk een heen en weer vliegen door de Leipziger en Friedrich-strasse, van comestibles-winkel naar confiseur, etc. etc., mij dat kostte, zoodat ik nauwelijks den tijd had zelf bijtijds in de kleeren te schieten. - -
'n Andere komische herinnering uit dat zelfde pension-leven is die aan een duitschen predigt-ambts-candidaat, die goedvond zijn waterachtige blauwe oogen welgevallig op mij te laten rusten, en mij hart en hand aan te bieden. - Hier zij tusschen haakjes gezegd, dat ik het liefde-chapiter niet anders aanroeren zal, dan waar het zulke episoden geldt, want het spreekt van zelf dat een waarachtige innige liefde voor de beide betrokkenen een te ernstige zaak is, dan dat ik daarover hier onthullingen zou willen of mogen doen. Dat chapiter behoort tot die dingen waarover men niet kan spreken in het openbaar; omdat het twéé geldt, mij en een ander.
Mijn predigt-ambts-candidaat echter zal deze regelen wel nooit onder de oogen krijgen, en geschiedt dat, dan nog voel ik mij tegenover hem verantwoord - van wege zijn onhebbelijk volhouden, waardoor het komische op het laatst ontaardde in voor mij pijnlijkgeworden ernst.
Bij gelegenheid van datzelfde Kerstfeest, waarop we ook Gräfin Schimmelmann leerden kennen voor 't eerst, en dat uitteraard een algemeene verbroedering stichtte tusschen de zeer uiteenloopende bewoners van het heel groote huis, stelde hij zich aan mijn vader voor, verzocht dezen hem met mij in kennis te willen brengen, en onderhield ons tot mijn groote verveling een geruim deel van den avond. - Dat was de aanvang van een intimiteit, die mij welhaast hinderlijk werd, zonder dat mijn vader er nog aandacht aan schonk, totdat deze zich op zekeren dag liet ontvallen, hoe hij van plan was den daarop volgenden Zondag naar de Herrnhutter Kerk te gaan, en niet weinig verwonderd keek den predigt-amts-candidaat eveneens te zien binnentreden, zich te zien neervleien in onze bank - waaruit volgde een samen naar huis gaan. -
Toevallig was het nog al een mooie preek - en waarin iets voorkwam van een gewonde duif - ik herinner mij nu niet meer wat precies eigenlijk - maar op dat oogenblik trof mij de vergelijking als waar en mooi, en daarover wijdde ik onder het samen huiswaarts wandelen nog al uit, ten einde de stilzwijgendheid van mijn vader te vergoedelijken. - Want, mijn vader was stil, uit zijn humeur, door dat opvallend ons naloopen in een kerk, waarin hij nooit kwam, hij, het luthersch domineetje-in-spe. - Zóó was geheel mijn vaders karakter; onergdenkend gaf hij soms zelf aanleiding tot iets wat hem dan later naïef verbaasde. Immers, toen hij, zoodra wij alleen waren, tegen mij zijn ergernis lucht gaf over dien opdringerigen vent, die dicht naast mij in de bank ging zitten, terwijl er overal elders ook plaats was, kon ik niet nalaten hem onder het oog te brengen, dat hij toch zelf den man steeds met de meest-voorkomende welwillendheid had bejegend, zoodat het dezen ten slotte niet héél
| |
| |
kwalijk was te nemen, indien hij zich die vriendelijkheid gunstiger uitlegde dan de wezenlijke bedoeling was. Mijn vader was iemand, wien het zoo absoluut nooit in de gedachten kwam voor zijn dochter te azen op huwelijkscandidaten, dat hij mij met plotseling wezenlijk komieke verbazing aanstaarde, bij het denkbeeld van den water-blauwoogigen dominee als mogelijken schoonzoon.
Hij trok zich nu verder terug, koeltjes, maar 't baatte niet. - Nog dienzelfden middag reeds herhaalde zich het gebeurde. Wij gingen nl. naar een andere kerk, waar een liturgische dienst was, en ziet, weder treedt vriend dominee M. binnen, die ons had bespionneerd vermoedelijk, weder laat hij zich neer in precies mijn bank, en nu maakt hij het nog erger door mij te dwingen met hem in één gezangboek te kijken. Immers, ik hield het mijne in de hand, om de gezangen te volgen, en, terwijl de dienst reeds begon, boog hij zich brutaal naar me over, vroeg of hij mocht mee-kijken. - Ik kon niet anders dan toestemmend knikken, schoot toch tegelijk inwendig in den lach, omdat het gezicht van mijn vader de uitdrukking aannam van onweer. De thuiswandeling, waarbij hij zich weer aansloot, was benauwend van stijfheid. - In die zelfde week waren we, mijn vader en ik, 's avonds alleen in den dames-salon, zooals wel meer gebeurde, wanneer we daar, wat later dan de duitschers hun vier-uur koffie-drinken, onze afternoon-thee innamen. - Na een oogenblik stond mijn vader op, en ging in den tegenover liggenden heeren-salon een sigaar rooken. Ik bleef alleen, maar niet lang. Dominee was namelijk óók in den heeren-salon, en nauwelijks had hij mijn vader zien binnenkomen daar, of hij er uit, en heen naar mij. Ik zat op de ronde canapé in 't midden van den salon rustig te lezen, toen hij ineens vlak naast mij neerplofte, dicht neven me: ‘Gnädiges Fraulein, ich’.... -
Maar tegelijk ging de deur al weer open. Mijn vader, die zijn plan had doorzien, stond woedend op den drempel: ‘Anna, ga mee naar boven dadelijk’. Den candidaat, die lief-groetend opsprong, zag hij heelemaal niet meer aan - -
Nu zal 't toch wel uit zijn, - dachten we beiden hardop, toen we op onze kamers waren; maar de candidaat had een volhoudend gemoed. Een half uur later werd er door den pension-groom een grooten brief boven gebracht, aan mijn adres. - Onnoodig te zeggen dat hij was van mijn dominee. Met grooten woordenvloed bracht hij mij in herinnering ‘die heerlijke ochtendwandeling samen uit de Herrnhutterkerk’ en hoe ik die preek zoo had geroemd met de gewonde-duif-vergelijking. Welnu, die gewonde duif was hij. En hij had zich gedroomd aan mijn boezem te zullen kunnen vluchten, bij mij beveiliging te zullen vinden voortaan voor 's werelds leed - net als de duif. In dien gezwollen toon ging de vergelijking tusschen hem zelf en de bewuste preek vóórt. - - ‘En nu stootte ik hem van mij - - - Waarom - Wat had hij misdaan....?’
Ik heb 'n dollen pret gehad over de ‘duif’, ... maar mijn vader heeft hem doen weten, dat er aan mijn ‘boezem’ geen toevluchtsoord was voor hem. - - Toen vond hij goed overal waar wij hem ontmoetten voortaan smachtende, verwijtende blikken op mij te vestigen, als ik in de eetzaal kwam, des ochtends en des avonds bij de gezamenlijke godsdienstoefeningen; maar 't opvallendst vooral was zijn houding op de trap, als wij na afloop van die gezamenlijke godsdienstoefeningen naar boven gingen. Dan zorgde hij grif vóór ons uit de ‘Andachtsaal’ te zijn, posteerde zich op onzen weg waar we voorbij moesten, aan het begin van de trap, lei de hand, met brekend-hemelwaarts geslagen oogen op zijn hart, en zag mij zóó aan. Zoo lang hij op die wijze mij, en het heele pension met mij, amuseerde met zijn gebroken hart, vond ik hem alleen komiek, maar toen hij zijn vervolging ook op de straat voortzette, toen ik nergens meer kon komen, of ik zag hem op mijn weg, als ik naar mijn schrijflessen ging, als ik er weer uit kwam, dan hier plotseling opdagen, dan daar, zoodat ik er ten slotte den voorkeur aan gaf mij door mijn vader te laten brengen en afhalen, toen werd het grapje een beetje benauwend van lengte, en was ik blij dat onze afreis er een eind aan maakte...
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|