De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Godsonteering door Daan van der Zee (uitgevers: van Holkema en Warendorf, Amsterdam.) Wie is Daan van der Zee? - Ik weet het niet! Maar ik heb hem in zijn boek leeren kennen als een schrijver van talent, in staat zijn gedachten bij nog iets anders dan socialistische tendenzen, zijn blik te vestigen op een andere wereld, dan die van het vuilste en meest onsympathieke plebs! En ik erken volmondig, dat ik dientengevolge houd van Daan van der Zee - Omdat zijn werk als een frissche adem waait door onze vervuilde, vergoorde literatuur! Inderdaad, voor onze hedendaagsche Hollandsche jongeren bestaat nu eenmaal geen ander belangrijk menschensoort meer dan dat der Zwervers, aan wier smerige gewoonten en verliederlijkte straattaal ook van Hulzen weer een nieuwen bundel wijdde.Ga naar voetnoot*) Voor gewoon-beschaafde menschen, die zelf niet de eer hebben tot ‘de kermismenschen’ en hunne's gelijken te behooren, is het lezen van dit soort boeken niet alleen een gruwel, maar óók nog een inspanning, omdat, gode zij dank, hunne woorden en hunne gewoonten van een ander gehalte plegen te zijn dan die der afzichtelijkste bedelaars- en misdadigers-wereld! Maar, er is geen pardon! De een na den ander loopt mede in het gareel! Om te behagen aan de hedendaagsche meerderheid, moet de wind waaien uit den socialistischen hoek, moet dientengevolge de literatuurdienen, niet om kunst te scheppen, maar om ons te laten zien in schrille kleuren hoe diep, bekla- | |
[pagina 516]
| |
genswaardig en misdeeld het volk is, en hoe heel natuurlijk wij het dientengevolge moeten vinden, dat deze door het Lot verongelijkten erop los stelen en rooven, elkaar uitschelden, en vermoorden des noods, om van drinken en liederlijke levenswijze niet eens te spreken! Hij, die al deze onsmakelijkheden op de méést grove en méést realistische wijze vermag weer te geven, verlevendigd door het grootst aantal vloeken en gemeene uitdrukkingen, heeft het dan het verste gebracht als hedendaagsche ‘kunstenaar’. En alléén de heel kleine minderheid, die begrijpt wat waarachtige kunst, waarachtige schoonheid is, durft het uit te schateren van pret om zulk een reusachtige mystificatie! Godsonteering, de titel zegt het reeds, beweegt zich in een gedachtenkring den Hollander in den grond nog stééds even lief, als toen hij, een paar eeuwen geleden, den korten tijd van rust, dien het twaalfjarig Bestand hem gunde, niet aangenamer wist te besteden, dan in harrewarren over theologische quaesties en diepzinnige ‘voorbeschikking’ vraagstukken, tot dat ten slotte contra-remonstranten en remonstranten elkaar te vuur en te zwaard vervolgden, even boosaardig minstens, als de inquisitie het den ketters had gedaan, totdat een oud, eerwaardig grijsaard, een gróót staatman, tot schande van zijn vaderland het schaffot moest beklimmen, omdat hij over de predestinatie anders durfde denken dan prins Maurits en zijn omgeving,.... alles natuurlijk ‘ter eere Gods’ - Want, al brengen de veranderde omstandigheden mede dat wij, hedendaagsche Hollanders, elkaar niet meer kunnen ter dood laten veroordeelen wegens een of andere afwijking in ‘de leer’, het feit blijft, dat niets een van natuur koudbloedig, niet gemakkelijk wakker geschud geslacht, als het Hollandsche, zoo heftig aan het gisten brengt, als godsdienst-gekibbel! De uitwerking, die mijn roman Vragensmoede teweeg bracht, die vóórtdurende aanraking met het publiek, welke mijn redactriceschap van een weekblad mij geeft, door de uitgebreide correspondentie, stellen mij in staat hierover met kennis van zaken te oordeelen. Ik durf gerust zeggen, dat géén groote wereldgebeurtenis, géén oorlogen, géén nationale rampen, geen verbazingwekkende uitvindingen, wat ook in één woord waarover andere naties zich het hoofd warm maken, ooit zóóveel pennen in beweging brengt, zooveel discussies uitlokt in ons vaderland, als die eeuwig durende, nimmer op te lossen theologische haarkloverijen en spitsvondigheden, waarin ongelukkigerwijze de Christenen alle eeuwen door veel meer de uitoefening van hun geloof zochten, dan in het met ernst en overtuiging in toepassing brengen van de liefdeleer van Christus. Misschien is deze neiging, zich met het allerhoogste méér te bemoeien dan met iets anders dat alleen van déze aarde is, in den grond een bewijs vóór de degelijkheid van den Hollander, die, zooals de Genestet zegt, ‘zoekt naar hetgeen komt en.... blijft’. - De comtesse Tascher de la Pagerie, welke zooals men weet, een der bloedverwanten was, - door haar afkomst van de familie van Josephine, de vrouw van Napoleon I -, van keizer Napoleon III, heeft, gedurende haar verblijf op de Tuilerieën, in de dagen van het tweede keizerrijk, gelegenheid gehad óók de Hollanders te bestudeeren, door de bezoeken onzer koningin Sophie aan Eugénie, vergezeld van de Hollandsche hofhouding. Naar aanleiding daarvan constateert zij ergens in hare ‘Mémoires’, dat men onmogelijk een Hollander amusant kan vinden; beter maar niet eens te zoeken naar die eigenschap, die hem toch ten eenenmale ontbreekt! In ruil daarvoor kent zij hem ‘grondigheid en degelijkheid’ toe; ‘gevolgen van zijn somber klimaat!’ Misschien komt het inderdaad dáárvan, dat wij zoo weinig zin hebben voor humor, voor de lachende zijde van de dingen, en graag zitten te wroeten in de niet te beantwoorden quaestie: hoe het zijn zal hierna! In elk geval, op zich zelf zou er in die neiging niets afkeurenswaardigs zijn, indien ongelukkiger wijze echter die begeerte zich in de onzienlijke dingen te verdiepen niet meestentijds ontaardde in een elkaar beleedigen, veroordeelen, uitschelden, met de minst geoorloofde wapenen afmaken; alles onder het motto Godsdienstzin. Het is door die onverdedigbare handelwijze, dat de ongeloovigen zich - en met recht, - zoozeer voelen afgestooten van de zich noemende christenen, die elkaar ondertusschen op de alleronchristelijkste wijze verfoeien en haten! En het is dáárdoor óók, dat de literatuur wat de overgroote meerderheid betreft der uitkomende boeken voortkomend uit ongeloovige kringen, zich mééstentijds zoo onrechtvaardig, eenzijdig, bevooroordeeld, en onwetend betoont, waar zij van tijd tot tijd gelieft een ‘fijne’ te schilderen! Ik zei het nog onlangs in dit zelfde blad, bij de bespreking van Johan Schmidt's: De | |
[pagina 517]
| |
triomf van het Moederschap, dat deze auteur, van de protestantsche dominees-wereld, in wier leven zijn roman speelt, geen flauw idee heeft, noch van de beteekenis der bijbelteksten, die hij zijn personen in den mond legt. Een doleerende, een afgescheidene, voorstellen als een huichelaar, die de kat in het donker knijpt, ziedaar het éénige waartoe de hedendaagsche novellist het brengt, wanneer bij uitzondering zijn personen behooren tot de orthodoxe protestanten. - Voeg daarbij nog de enkele Roomsche auteurs, wier woede tegen een kerk, die zij verlieten, zich per se uit in het uitschilderen van een onkuischen priester, niet in staat zijn Belofte getrouw te blijven, en gij hebt een volledig overzicht van hetgeen de literatuur oplevert op dit speciale gebied. Ik wil dan ook niet ontkennen, dat ik, bij het zien van den titel Godsonteering, zoowel als bij het lezen van het korte voorwoord, dat toelicht met welke beslistchristelijk-orthodoxe richting de auteur ons wil doen kennis maken, de vrees in mij voelde opkomen voor een van die onbillijke, hetzij in goedertrouw onwetendheid geschreven, hetzij uit boosaardigen laster samengeflanste pamfletten, waarmede zekere modernen meenen den ‘fijnen’ aan de kaak te stellen, terwijl zij in waarheid niets anders doen, dan zich zelf een brevet uitreiken van bekrompenheid en oneerlijkheid. Er is een scherp verhaal, dat ik langen tijd geleden uit Simplicissimus knipte, omdat elk woord treft als een dolksteek. Het heet De Palastina-reis van Meneer de Hofprediker. In uitnemende termen schildert het begin, den welgedanen hofprediker die zooeven voor een uitgelezen gehoor in Berlijn heeft gesproken, in naam van Christus, heeft gegeeseld allerlei kleine en groote zonden, in naam van dat groote Voorbeeld, en nu, na een zeer rijkelijk maal, overdenkt al de complimentjes, die hem ten deel vielen na afloop van de preek, van bewonderende gemeenteleden. Op eenmaal verschijnt hem een engel, die hem voorslaat hem in den droom naar het Heilige Land over te brengen, hem daar in de gelegenheid te stellen er den Christus-zelf te ontmoeten. En dominee, in den grond weinig geneigd zijn aangenaam middagslaapje op te offeren, moet, voor zijn fatsoen, wel mee; ziet zich op eens overgebracht in het dorre heete Oostersche land, wandelend in de middagzon, en te vergeefs zoekend in elken voorbijganger dien Christus, over Wien hij zoo mooi heeft gesproken! Tot dat... ja nu is hij er zeker van geen vergeefsche reis te hebben ondernomen! Want, ten einde raad is hij maar weer eens opnieuw gaan dineeren, in een uitlokkende herberg! Daar, onder zijn tafelgenooten, bevindt zich een geheel gezelschap van welgekleede, goeduitziende mannen, wier gesprekken op de meest stichtelijke en meest verstandige wijze handelen over godsdienst, over God, over de tien geboden, in één woord over alles waarover een rechtgeaard Christen pleegt te redekavelen! Geen twijfel, één van die welopgevoede, in ‘de leer’ doorkneede rabbi's is natuurlijk Hij, dien dominee zoekt! Gods Zoon! Maar ziet, als hij bij zijn waard informeert, krijgt hij het hem niet weinig verbazende antwoord, dat deze aantrekkelijke theologen zijn: de farizaërs, waartegen Christus te velde trekt. Vreemder nog, van den Christus heeft noch de waard, noch één der anderen, dien dominee ondervraagt, hooren spreken! Geërgerd is hij op het punt aan een mystificatie van den engel te gelooven, als hem nog een laatste teleurstelling wacht: een troep bedelaars en hongerigen, die hem om een aalmoes vragen! Dominee is heusch niet in een stemming voor medelijden! Een hunner durft ook nog tegenspreken, als dominee hem gebiedt liever te werken.! Hij spreekt van ‘de vogels des hemels die óók niet arbeiden, en toch worden gevoed door hun hemelschen Vader!’ Hij zegt dat ‘Godzelf loont wat den arme wordt gegeven in Zijnen Naam.’ Dominee duwt hem nijdig ter zijde! Als de engel hem dan weer doet ontwaken in zijn mooi-gemeubeld studeer-vertrek, verwijt hij hem nijdig de vergeefsche reis. Maar de engel zegt: ‘Gij hebt Hem gezien; die arme, die leefde met bedelaars, dien gij hebt van U gewezen, dat was de Christus! Gelooft gij, dat Hij er uit zou zien als gij, welgedane hofprediker, die hem verráádt, ondanks uw mooie preeken, zoogoed als de farizaërs het deden!’ En dominee schudt het eerwaardige hoofd, herinnert zich dat hem hedenavond de eer is aangedaan van een invitatie aart het Hof, en waarschuwt zijn echtgenoote, dat ze vooral niet vergete zijn orde klaar te leggen, en haar eigen mooie broche om te doen, die de Keizer zelf haar schonk, bij een of andere gelegenheid! Ik heb, kortheidshalve, slechts den inhoud van dit vlijmend-waar verhaal-hier weergegeven! Men moet het in het oorspronkelijk | |
[pagina 518]
| |
lezen, om er de geestige zetten, den pittigen toon, in te waardeeren, zooals zij het verdienen! Mij kwam het in den zin bij de lezing van Daan van der Zee's boek, want ook daarin gaat het om datzelfde; om het verschil tusschen Christelijk geloof, Bijbelgeloof, in theorie en in de praktijk! De hofpredikers uit Simplicissimus zijn talloos; en zij, die willen leven, zooals Christus het gebood, stooten zich dientengevolge onophoudelijk aan dit soort theorie-Christenen, wier handel en wandel, (zonder dat zij daarom huichelaars zijn,) voortdurend indruischt tegen hun geloofsbelijdenis. Niek van Weening behoort tot die zeer enkelen, die zich aldus dagelijks afvragen: Is mijn leven overeenkomstig ‘Gods woord’? Natuurlijk gevolg: een voortdurend zich stooten aan het schipperen en knoeien van zijne evenals hij belijdende omgeving; zonder nochtans in hun doen en laten het recht te mogen vinden tot de beschuldiging: huichelarij! Vooral de vergadering van de Christelijke Commissie, in dit verband, is een juweeltje van realisme. De auteur kent de typen, die hij teekent, de dominee, de voorzitter, de fabrikant, de middenman-schipperaar! Al die, het ieder op eigen manier misschien éérlijk meenende, maar toch alles behalve volgens hun geloof handelende Christenen-wereldlingen, hij heeft hen gezien, nagevoeld volkomen naar waarheid, zonder charge hen uitgebeeld! Zulk een boek laat staan met een vraagteeken! Dat kan niet anders. Voor waarheid-zoekers als een Niek Van Weening is en blijft immers het leven een zoeken zonder antwoord! - De schrijver zegt het ons dan ook uitdrukkelijk in zijn voorwoord, dat hij slechts een christelijk-orthodox milieu wilde schetsen, maar geenszins de bedoeling heeft daarin een of ander tendenz neer te leggen! Aan zijn arbeid komt dit slechts ten goede. In de eerste plaats komt hem den lof toe, dat hij een in onze literatuur heel weinig bekend soort levensopvatting heeft gebracht onder de oogen van het romanlezend publiek! Niettegenstaande een groot deel van ons volk orthodox-christelijk is, getuige de verkiezingen, wordt hetgeen er omgaat in orthodox-protestantsche kringen bijna nimmer geschilderd in de tallooze novellen, verhalen, romans, welke bijna zonder uitzondering spelen in ongeloovige of lauwmoderne côterieën! In de tweede plaats doet het uiterst aangenaam, frisch, onafhankelijk, aan, in dezen schrijver eens iemand te ontmoeten, die zijn geest richtte op iets anders, dan op een schauwe achterbuurt met smerige gedoe'tjes van gore menschen! En eindelijk, uit een zuiver literair oogpunt is deze laatste lofspraak zeker niet van de minste beteekenis: het is hem gelukt zijn stijl vrij te houden van gemaniereerdheid en woordkunst, en er tegelijkertijd toch een zeer beslist cachet aan te geven, waarin men herkent den iemand, den auteur van eigen zelfstandig willen en oordeelen, zonder slaafsche nabootsing van dezen of dien! Jammer is het, dat hij aan de mode, van elk bijvoegelijk naamwoord een werkwoord te maken, mode waarin Johanna Steketee uitmunt, al te veel offert. Wat er een enkele maal dóór kan, vermoeit op den duur als iets aanstellerigs en leelijks. - Leelijk óók is het platte: ‘Neem ie 't an’ - Géén dame spreekt op die platte wijze van ie tegen een ander! En leelijk zijn de pogingen, welke van tijd tot tijd om den hoek kijken, om iets bijzonders te zeggen; hetgeen leidt tot uitdrukkingen als: ‘gestolde’ engeltjes en ‘hemel-gat,’ - om een páár dergelijke smakeloosheden aan te halen. - Als gehéél genomen echter steekt dit boek uit boven zijn onbeduidende, wansmakelijke, en, wat taal betreft, dikwijls onleesbare collega's, als een flink brok werk, boeiend, prettig om te lezen als roman, naar den inhoud getuigenis van nadenken, geloofs-studie, levensernst! Als men dat alles van een boek kan zeggen, dan beteekent dat: Het is goed. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|