ter overdenking, ter bepeinzing.... Onze klacht is dan: werk van liefde.
Dat gij in Davos, in die natuurheerlijkheid, indrinkend de zuiverste, reinste lucht, dat gij dàar onder wijden, blauwen hemelkoepel, vol badend in gouden zonneluister, dat gij daar in extaze jubelend juicht: ‘Het allermooiste, liefde, liefde bestaat’, en gij daar niet hebben kunt, dat iemand, wáár ook, en onder welke omstandigheden ook, uitspreekt woord van twijfel, ik kan het o, zoo goed begrijpen.
Oók dat gij prediken wilt: wees zelve liefde!
Want, dàt, het is waar, moesten wij tot ons zelf zeggen, altijd weer: pas zelf de liefde toe! Wij hebben allen, want wij zijn menschen, oogenblikken waarin wij vergeten, zondigen, oogenblikken, die ons, weer ons zelf, vol schaamte het hoofd doen buigen, met belofte op de lippen: het zal een volgend maal anders zijn.
Maar mijn artikel ‘Liefde’ gewerd, als reeds uitéengezet, in een opwelling van mededoogen, was een kleine daad van liefde, bedoelend een opwekking tot liefde.
Het spijt me dat gij dat niet hebt begrepen, en het slechts hebt aangevoeld als een uiting van zwakheid, van slapte, als een klacht in zucht tot klagen en niet als een klacht-in-vorm die bedoelde vermaning....
En waarlijk, moest ik denken, dat allen zóo mijn pogen hadden opgevat als gij, ik zou nooit meer mij aanmatigen mijn pen op te nemen om te trachten een woord neer te schrijven... maar gelukkig, ik gedenk in de eerste plaats onze geachte redactrice, die door mijn artikel aan te nemen bewees, dat zìj vóóraan het niet opvatte als een uiting van zwakheid, die, door het te plaatsen in het nummer dat den dag vóór Kerstmis verscheen, toonde dat zij de bedoeling wèl begreep.
En ik gedenk ook het briefje dat ik kreeg van een mij bekende dame, die bij toeval, bij ongeluk, wist dat het artikel Liefde van mijn hand was, en waarin ze mij schreef: ‘Je woorden hebben aan mijn gedachten een goede richting gegeven’, welk briefje mij dus tévens een bewijs is, dat mijn woorden niet geheel te vergeefs zijn geweest, dat ik dan toch éen klein steentje heb bijgedragen, zooals mijn innig verlangen was te doen, aan al het werk van liefde dat daar is te doen....
Op Uw vraag, of ik dan geen vreugde voelde in mijn sombere stemming omdat ik wel de liefde aanvoel, wel weet hoe warm en stralend zij zijn kan, heb ik U reeds geantwoord: Neen, égoïst was ik dien dag, dat oogenblik niet, mijn stemming was te droef om wat ik zag om mij heen... en ik voeg er aan toe, dat kan ook geheel buiten beschouwing blijven, heeft niets met mijn bepeinzing, mijn opwekking te maken.
Uit mijn artikel blijkt ook gehéél niet wàt ik al dan niet voel als ik denk aan degenen, die niet weten wat liefde is en dat óok weder heeft er niets mede te maken.
Wat ik gevoel als ik denk aan een, die niet in liefde gelooft? Ik wil het U wel zeggen, om U te doen zìen dat ook op dat punt gij wellicht verkeerde gevolgtrekking maakte, mij verkeerd aanvoelde.
Wel, heel mijn hart wordt van weedom vervuld als ik iemand ontmoet, die de liefde niet kent, niet gelooft dat het bestaat, dat heerlijk gevoel, dat het alléen waard maakt te leven, en veel van wat me lief is zou ik dan willen offeren om zoo iemand het vertrouwen in de liefde, het geloof in het goddelijke dat ons zalig kan maken, terug te geven.
Wat het Ideaal van liefde betreft, dat gij U voorstelt, het is als Ideaal waarlijk heel mooi - maar laten wij niet vergeten, dat wij alle menschen zijn, menschen met vele tekortkomingen - en geen engelen -, dat wij zelf zulke menschen zijn en met dezulken te doen hebben!
Ten slotte echter zijn wij het met elkaar eens: Wij moeten allen streven naar Liefde, de Liefde zooals ze door Jezus werd gepredikt en wij moeten beginnen met zelf lief te hebben, niet verlangen het loon vóór den arbeid!