Wat het tweede punt betreft mogen we zeker wel opmerken, wat een Lynceus schijnt ontsnapt te zijn, dat Napels een leen was van den h. Stoel en koning Ferdinand zijn plicht als vazal niet nakwam. Hij weigerde de verschuldigde schatting te betalen en toen hij daartoe werd aangemaand, trok hij met een leger op tegen zijn leenheer den Paus. Deze sloot hierop vrede met den oproerigen leenman. Weldra echter trad Ferdinand de vredesbepalingen met voeten, wat voor den Paus een reden was om hem vervallen te verklaren van zijn leen en het aan Karel VIII van Frankrijk aan te bieden. Ziedaar de zuivere historische feiten. Innocentius was dus in zijn volle recht.
Voor Alexander VI den handschoen opnemen lust ons niet. Met Ludwig Pastor meenen wij, dat hij alle verdediging onwaardig is. Toch is het niet noodig deze treurige figuur op Petrus Stoel nog meer te belasteren. Hij was, wij moeten het erkennen, bij zijn vele bekwaamheden en al zijn goedheid voor het volk, bij zijn zorg voor de katholieke missiën, voor de eendracht tusschen de christenvorsten (b.v. tusschen Spanje en Portugal) een strenge heer voor de grooten, een meester in de nuttigheidspolitiek, welke toen aan de meeste hoven heerschte. Voor de hardste middelen deinsde hij niet terug, in zijn privaat leven was hij niet rein.
Heeft hij echter veel en zwaar misdaan op velerlei gebied - nóg meer is hij belasterd. Veel wat Cesar Borgia, die zijn vader tyranniseerde, op eigen verantwoordelijkheid deed, zooals moord en vergiftiging, heeft men Alexander den vader ten laste gelegd. Vele aanklachten, vooral door Burchhard, Jovius, Pontanus, Sannazar en Guicciardini tegen hem ingebracht en door latere schrijvers overgenomen, zijn voldoende weerlegd o.a. door Raynald (Annal. a 1492 etc.), Roscoe (Leo X), Capefigue (l'Eglise pendant les quatre derniers siècles I 41-46), Chantrel (le Pape Alex. VI).
Laster is b.v. dat een zijner zonen met zijn medeweten door Cesar Borgia zou zijn vermoord. Zie Nemec (Papst Alex VI § 10).
Kardinaal Ferreri werd eerst tot zijn hooge waardigheid verheven na Alexander's dood door Paus Julius II.
Het geheele verhaal der voorgenomen vergiftiging van kard. Hadriaan, een vergiftiging, die tot zulk een tegenovergesteld einde moet hebben gevoerd, ook van de orgiën aan zijn hof, is van A tot Z verzonnen. Zie s.v.p. Nemec (o.c. 214 etc.). Alexander stierf aan kwaadaardige koortsen, waaraan ook terzelfder tijde verschillende kardinalen stierven, die nu natuurlijk door Alexander VI vergiftigd heeten. Raynald (o.c. 1503) Brieven van Beltrando Costabile gezant v. Ferrara en Nic. Boniane. (Murat. Annali d'Italia a 1503) Audin (Leo X I c.q.) Roscoe (o.c. I c. 6 § 16), vooral ook L. Pastor (Gesch. der Päpste III p. 471, etc.).
Gregorovius hier aangehaald, hoe hoog we dezen Protestante geschiedschrijver in enkele opzichten ook willen schatten, beroept zich hier op praatjes.
Toch blijft er nog genoeg over, waarom wij katholieken het gedrag van dezen Paus verfoeien. Maar tot een geheel andere conclusie dan onze tegenstanders komen wij katholieken. Was de R.C. Kerk slechts een menschelijke instelling geweest, zeker had ze ten gronde moeten gaan in de moeilijke tijden toen de Stoel van Rome een speelbal was van vorsten of partijen, nog eerder toen onwaardige opperpriesters de Kerk regeerden. Dat zij die stormen, die orkanen van bederf is te boven gekomen, bewijst, dat zij alleen de beloften heeft van Christus, dat geen helsche macht haar zal overweldigen; 't bewijst dat God waakt over Zijn Kerk, al lìet Hij toe dat Zij zwaar werd beproefd. De Pausen konden zondigen - nooit werd dit door een katholiek ontkend - de Kerk in dwaling voeren, aan de Kerk iets leeren wat strijdig is met de zedenwet konden zij niet. Nooit heeft dan ook een Paus, ten einde zijn minder goed of slecht gedrag te rechtvaardigen een beroep gedaan op de leer. Integendeel, zij hebben gelijk misschien wel de ergste onder hen Alexander VI, oogenblikken gehad, waarin zij hun zwakheid, hun fouten beleden en berouwden, hierdoor getuigenis afleggend dat het geloof door hen beleden, hun leven wraakte, hierdoor zichzelf, dat is hun privaat persoon, veroordeelend.
Wat schrijver nog verder zegt, dat de moraal zich afscheidt van het geloof, is slechts waar in dezen zin, dat het moreel gedrag der geloovigen met de voorschriften en regels die het geloof hun geeft in strijd kan zijn.
In een anderen zin die wel niet door Mr. Lynceus zal bedoeld zijn, n.m. dat moraal in 't algemeen niets met het geloof heeft uit te staan is 't eenvoudig een praatje, waarop we niet verder ingaan.
Ten slotte wekt Lynceus ons katholieken nog op om eens wat meer kennis te nemen van Luther's leven. Hij verwijst ons naar Martin Luther van Heinrich Lang en naar Petzold: Gesch. der duitsche reformatie. Luther zou een moreel genie zijn en wij katholieken zouden te kort doen aan de waarheid door Luther te smaden. Mr. Lynceus wiens naam gelijkluidend moet zijn met ‘de scherpziende’ (Lynkeos = Lynceus was een zoon van Aphareus. Hij bevond zich bij de Argonauten en staat bekend om zijn scherp gezicht) is wel van verregaande goede trouw. Wij wenschen hier echter verder niet op in