Thuis.
Woordje vol zoeten klank, zoo vaak uitgesproken door eenzame zielen, in weemoedsvol herdenken aan wat ééns is geweest; herdenken, dat een traan in 't oog dringt zelfs van den zoo sterken man om dat, wat hij ééns had en niet genoeg waardeerde!
Immers wij, menschen, zijn zoo dwaas, eerst dàn de groote waarde van iets, dat ons lief is, te beseffen, als we het voor altijd verloren hebben of wanneer we op 't punt staan het voor altijd te verliezen!........................
Een stormachtige regendag, weinig menschen op straat.
Een jongmeisje worstelend tegen de steeds sterker wordende windvlagen; nu en dan teruggedrongen met kracht, zooals ook in het leven steeds de zwakke wordt teruggeslagen door den sterkere.
Ook zij had ondervonden, dat het leven niet zacht en kalm als een beekje voortstroomt, veeleer de zee in storm gelijkt, met hoog opschuimende golven, die dreigend over haar heenslaande, haar trachten te verzwelgen, haar machteloos meesleurend, her en derwaarts slingerend.
En tusschen het wild opbruisen der golven door klinkt dat 't kleine, zoet-teere woordje [...]is,’ zoo vol weemoed, zoo vol herinnering.... Thuis.... hoe innig vertroostend, vertrouwend van toon, hoe veilig en gerust; hoe lokt het den moede, als den visscher de veilige haven, na den nacht van hevigen storm.
Vroeger had ze dien toon niet zoo verstaan; ze kon toen niet vermoeden wat het zeggen wil ‘op eigen wieken drijven’, niet meer onder moeders vleugels’ beschermd en verzorgd: het Leven zelf, het zoo harde, wreede leven had het haar geleerd.
Zelfstandig zijn als hare vriendin, onafhankelijk en vrij, dàt leek zoo heerlijk en... nu?? Zeker... ze wàs vrij, niemand belemmerde haar, maar ook... niemand bekommerde zich om haar; niemand was lief bezorgd en hartelijk. De menschen waren vriendelijk... wat kon ze méér verlangen... en ze had dit leven immers zèlf gewild....
Krachtiger wordt haar tred, sterker en wilder loeit de storm... gelukkig nog maar enkele stappen en ze is... thuis.
Thuis,... 't klinkt bijna als spot, dat kleine hokje haar afgestaan, haar ‘thuis’ te noemen. Ze valt neer op een stoel en kijkt eens rond. Ze had getracht het er zich zoo gezellig mogelijk te maken door portretten en heel veel liefs van vroeger toen ze 't leven nog niet kende, maar het bleef vreemd, koud, ongezellig...
O, nu ze zich zoo alléén, zoo verlaten gevoelt, nu eerst weet ze wàt waarde aan het leven geeft: 't is het familieleven, 't door en voor elkander leven, dat gelukkig en tevreden maakt.
Neen, niet het zwerven, op kamers wonen altijd maar alléén onbekend en onbemind, o, dàt is immers geen leven.
Maar dat leven had ze zelf gekozen in dwazen overmoed, te sterk bouwend op eigen kracht. Nù kon ze niet terug maar ach, zoo leeg, zoo eenzaam was het in haar hart...
En als een mooie, zoete herinnering als iets zacht bekoorlijks en liefs waren de dagen van vroeger, dagen vol zonneschijn en bezorgde ouderliefde, héél diep in haar hart verborgen.
Slechts in eenzame avonduren met oogen vol tranen en weemoed in 't hart, herdacht ze haar ‘thuis’ als iets héél liefs en teers van vroeger: iets, dat nooit zou weerkomen, dat voor altijd voorbij was!...
ROSETTE KOETSER.