kerkhof geworden en Messina een uitgestrekte lazaret. -
Maar hoe veel ook ginds vernietigd werd aan reëele en ideëele goederen, hoe velen ook ginds in rouw gedompeld zijn - hier, ìn de stad, der levenden wil - de mensch genieten van zijn ‘oogenblik-bestaan’. Het leven is broos en onbestendig van duur, dit werd ons weer voor de zooveelste maal duidelijk voor oogen gebracht - men wil genieten, zooveel mogelijk ‘leven’.
En aan de verlokkingen eener groote wereldstad, vermogen slechts enkele weerstand te bieden. Waarom zouden zij ook? ‘Schep vreugde in 't leven’, heet 't niet zoo? Ik hoor 't liedje uit mijn kinderjaren weer opklinken, en, gehoor gevende aan die vermaning, schèp ik vreugde in het leven, en zie ik uit naar de zonnekant van den dag. In dien zonnegloed staan de theaters. Die bezoek ik graag en ontzachelijk velen met mij.
Maar zoo heel wat bizonders heeft dit theaterseizoen ons niet gebracht. 't Is een vreemd verschijnsel, maar veel van het zoogenaamd ‘nieuwe’, moderne, het werk der jongeren, dat wortelde in de productie onzer dagen - het valt bij den eersten stormwind omver, als een boom die morsch en hol is. Werken van ouderen datum, van ‘uit de oude doos’ daarentegen, werken, die met hun smaak, hun ideeën, hun typen uitsluitend tot een vroeger tijdperk behooren, en waarvan men meenen zou, dat zij voor goed hebben afgedaan, die worden juist door de moderne theaterdirecteuren weer opgegraven en beleven als ‘Kassenstücke’ opnieuw het vroegere succes. Bijna elk groot theater heeft in de laatste jaren met minstens één zoo'n verouderd werk veel geld gemaakt, werken, die, waren zij nù voor het eerst ingezonden geworden aan een dier machthebbende tooneeldirecteuren, zéér waarschijnlijk zouden teruggezonden worden met de randbemerking: niet geschikt voor den tegenwoordigen geest, en den hedendaagschen smaak. Zou bijv. Otto Brahm van het Lessingtheater - waar de Ibsenwerken zoo bij uitnemendheid werden vertolkt - er ooit in ernst aan gedacht hebben om een stuk als ‘Schönthan's ‘Der Raub der Sabinerinnen’ optevoeren, wanneer het werk hem nu als eene noviteit was aangeboden geworden? Waarschijnlijk niet. En het Lessingtheaterpubliek, dat zich nù in het door de traditie geheiligde blijspel zoo kostelijk amuseert, zou het minstens als een heiligschennis ondervonden hebben, wanneer in dezen, de aan ernstige kunst gewijden, schouwburg, zulk een blijspel was opgevoerd geworden. En de slotsom? ‘Der Raub der Sabinerinnen’ beleeft nu zoo- en zooveel maal in de week ‘ausverkaufte’ zalen! 't Is of het oververzadigde publiek zich niet langer met ernstige problemen wil bezighouden, alsof het hoofdzakelijk van licht te verduwen kost
wil genieten, dat hem geen hoofdbreken brengt. En toch was oorspronkelijk een Weldadigheidsfeest de aanleiding om een verouderd tooneelstuk weer optevoeren. L'Arronge begon er mede en diepte Nestroy's ‘Lumpacivagabundus’ op, dat als een sensatie werkte. Josef Kainz, de ideale Don Carlos, speelde er den hoofdrol in, en van uit de Weldadigheidsvoorstelling groeide een Kassenstück, en de ‘Lumpacivagabundus’ werd sedert in het repertoire van zijn tooneel ingelijfd.
Max Reinhardt's speurneus heeft gauw de lucht te pakken gehad waar onder oude stof nieuw succes begraven ligt. Met de wederopstanding van Shakespeare's ‘Sommernachtstraum’, ‘Was ihr wollt’, ‘König Lear’, ‘Wintermärchen’, Schiller's ‘Räuber’, heeft hij niet alleen de wonderen van zijn regiekunst getoond, en daarmede goedgevulde zalen bereikt, maar hij heeft er zijn naam als regisseur mede gegrondvest. En nu diepte hij zelfs een blijspel òp, dat reeds als vrijwel beschimmeld gold: ‘Die Revolution in Krähwinkel’ een blijspel, dat allerdings opgeknapt en een beetje up to date bewerkt - avond aan avond het gróótste lachsucces opwekt, dat onder zijn toeschouwers reeds al de keizerlijke prinsen heeft mogen tellen, en dat in de spannende dagen van het bewuste Keizer-interview in de Daily Telegraph - toen de première kort daarop had plaats gehad - zelfs met demonstratieve instemmig werd toegejuicht.
Wat Brahm, L'Arronge en Max Reinhard deden, volgden andere theaterdirecteuren nà. Het Berliner theater dat diep in de schulden was geraakt, redde er zich weer uit door een reeks voorstellingen van Moser's oude ‘Veilchenfresser’, en door Berg Kalisch' blijspel: ‘Einer von unsere Leut’, waar het publiek heenstroomt. Zelfs de Koninklijke Schouwburg ging aan 't snuffelen in de bestofte doos en vond Lees' ‘Der Schlagbaum’. Director Holm, van den nieuwen Schouwburg, ontrukte het aardige ‘Hopfenrath's Erben’ van Wilkens, aan de vergetelheid;