avond-vrede indrinkt, in een niet kunnen scheiden nog van den dag, van de zon. - -
In de tropen is alles zoo overweldigend, zoo groot, zoo te-veel; alles wat hier, in Europa, lieflijk is, en bescheidener van afmetingen.
De zon is er te fel; het groen is er te dicht; de regen slaat neer met te heftige kracht en te zware droppelen. De bloemen hebben te schelle kleuren, de bosschen strengelen zich te ondoordringbaar-aaneen door lianen en woekerplanten. En de spinnen, de reusachtige, groote huisspinnen, die de negers niet willen dooden uit een bijgeloovige vrees, en de kikvorschen, óók al weer zoo reusachtig groot, die bij regen in de altijd openblijvende huizen springen, en de gevaarlijke, met behaarde pooten afschuwelijk-uitziende boschspinnen (vooral in de tamarinden véél voorkomend, zoodat wij er in den tijd van ons verblijf niet minder dan 23 in huis hebben moeten verdelgen), volgens de negers koorts aanbrengend als zij steken, maar ook zonder die eigenschap reeds afzichtelijk om aan te zien.! En de kakkerlakken, en de vele, vele ratten, en de ontelbare mieren, die plaag waarvoor je alles in water moet zetten, je suiker, je melk, al je etenswaren.! - - - -
En over dat alles heen de broeiende, vochtige, nooit ophoudende, afmattende tropenhitte - waarvoor je nimmer, zooals in O.-Indië, verkoeling kunt gaan zoeken in de bergen, - want die heeft de Kolonie Suriname niet.! -
Om je heen, gonzend, en stekend, en een voortdurenden strijd met je voerend, de muskieten, die in Paramaribo-zelf nog heilig zijn, wat hun talrijkheid betreft, vergeleken bij de Plantages. -
Geen wandelingen bijna; alleen vlak om de stad enkele korte wegen, waarop je weer moet omkeeren na een poosje; alles ingesloten door oerwouden.
Geen andere tochtjes dan naar de plantages, uiterst primitieve gebouwen, met uiterst primitieve inrichtingen, en ook dáár evenmin wandelingen, want zij-ook zijn ingesloten rondom door oerwouden.
Alleen de rivieren, de Marowijne, de Commewijne ga je met de boot op; (met de Gouvernementsreizen van mijn vader ging ik natuurlijk ook mee); dan zie je links en rechts aan de oevers wouden, overal wouden, onbegaanbaar, onbetreden, en hier en daar 'n plantage, 'n kleine menschelijke neerzetting, in ondoordringbaar, onafzienbaar groen.
En je denkt aan wat Suriname ééns geweest is - in den tijd van onzen bloei - en een ontzettend gevoel van weemoed om wat héén is, een angst ook om de toekomst, een wanhopige vereenzaming, komt over je, een wondere vréémdheid van dat land, dat niet is je eigen, van dien hemel, waaronder je niet werd geboren, van die zwarte en bruine menschen, wier bloed niet je eigen is... een zich afvragen: Wat doen we hier eigenlijk; - met welk recht zijn we hier.? - Waarom? - Waarom? - - - - -
O, dat bijwonen van die school-feesten, wanneer de Gouverneur en zijn gezelschap op zoo'n ver-affe nederzetting een bezoek aflegden, op de daar opgerichte ‘school’, waar 'n donkerbruine of zwarte onderwijzer aan eenige even bruine en zwarte negerkindertjes, met bloote voeten, in 'n enkel baaitje, onderwijs gaf in allerlei verre boven hun bevatting gaande geleerdheid, welke ze later natuurlijk nimmer zullen noodig hebben, als ze hun ‘grondje’ bebouwen en hun bananen planten. Met luider stemme werd het dan aangeheven, ter eere van den Vertegenwoordiger der Koningin, dat volkslied:
Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit,
Van vreemde smetten vrij. -
En ik beet mij op de lippen om niet te lachen - als het gezelschap er naar was om mee te doen, lachte ik ook wel eens openlijk, - bij den aanblik van die luidkeels zingende ‘Nederlanders’, met niet één droppel wezenlijk Neerlandsch bloed in de aderen, zuivere negers, of vermenging van Indianen en Joden en wat niet al, die daar, in onnoozel niet weten van hun eigen zich bespotten, opdreunden:
Van vreemde smetten vrij.
Zeker, zeker; ik weet wel dat ook dit weer, dit lachen erom, alles behalve ‘verstandig’ was van mij, als Gouverneursdochter; ik zou het nu misschien ook niet meer laten merken, hoe gek ik 't vond, maar toen was ik nog dom genoeg iedereen, die bij ons was bij zulke gelegenheden, en onze gastvrijheid genoot, te vertrouwen. Sinds heeft het leven mij wijzer gemaakt, en kan ik-ook een uitgestreken gezicht opzetten bij zulke ‘officieele’ gelegenheden, als het noodig is. Al walg ik nog altijd inwendig van al die nonsensdingen en al die aanstellerij, waarvan niemand iets méént.
(Wordt vervolgd).