die kalme en volhardende liefde, die het gemoed van het hoogst geluk doortrilt. Leggen wij dat vuur op ons altaar.
Zoo een altaar zij opgericht in onze werkplaats, in ons huis, in onze kerk. Ontbreke 't aan brandstof nimmer het vuur, dat op ons altaar past.
Er gaat bezieling en geestkracht, moed en levensvreugde uit van dit altaarvuur in den winternacht van zonde en van droefenis. Het is het Kerstvuur in de landelijke woning als daarbuiten de storm buldert en de sneeuwjacht geeselt. Het is het Paaschvuur, door kinderhand ontstoken, dat levende harten verblijdt. Het is het vuur, dat de Engel der Liefde in ons olielampje giet, als ons sterfelijk hulsel onder de zerk rust. Want de Liefde is sterker dan de Dood.
Och, armen, indien het vuur der Liefde in ons stierf! Want dit vuur is reiner dan het zonnelicht.
Ik herinner mij iets van een wijze, die vroeg: Wat is reiner dan het zonnelicht? En ziet - er waren er, die zoeken gingen, dwalend langs de aarde, tastend in den grond, gravend mijlen diep. Toen brachten zij enkele edelsteenen, die fonkelden in het licht. Maar ziet - de wijze nam ze en hield ze tegen de zon. Beschamende verrassing! Ook in de schitterende edelsteenen vertoonden zich vlekken, die geen menschenoog ontdekte, aleer de zon er haar stralen door henen zond. En de wijze schudde het hoofd.
Toen gingen de menschen weder zoeken en ze gingen becijferen, wat wel reiner zou zijn dan het zonnelicht. Daartoe sloten zij zich op in een stille kamer: het hoofd met de hand ondersteund zaten ze daar uren lang; geen geluiden mochten tot hen doordringen - geen afleiding verdroegen zij; want zij moesten het vinden wat wel het reinste was, wat wel reiner was dan het zonnelicht, welks reinheid hen tot duizelen bracht. Hun fijnste berekeningen brachten hen er niet. Dagen en nachten peinsden ze.
En toen de Wijze dit hoorde, schudde hij weer het hoofd en werd mistroostig onder der menschen ijdelheid. ‘IJdelheid der ijdelheden, alles ijdelheid’. Zoo zuchtte de wijsgeer.
Toen naderde den man een klein, aanvallig kind. Huppelend ging het zijn weg. Even moest het echter omzien naar dien vreemden peinzenden man met de groote diepe oogen. Toen de wijze het kind zag, was hij getroffen over de onschuld en de diepte van dien blik. En als door een geheimzinnigen drang gedreven herhaalde hij zijn vraag ook aan dit kind, de vraag, die hij aan alle menschen deed en die zijn leven vervulde. En het kind antwoordde bedeesd; ‘Ik weet het niet, wijze man.’
En de menschen, die er om heen stonden, bleven weder onbevredigd; want zij verstonden het niet.
Maar den wijze was het temoede, als viel een zonnestraal in zijne ziel. Want het was geen zonnestraal; het leek er maar wat op; het was veel schooner dan een zonnestraal. Toen juichte het in zijn wijs, nu vroom geworden hart, en van zijn gelaat straalde de blijdschap van Simeon, en hij riep verheugd: ‘Gij hebt het reinste gevonden, ja gij, mijn kind!’ En tot de omstanders zeide hij: ‘Wordt gij als ik dit kind gelijk. Dan zult gij weten wat het reinste is, wat reiner dan het reinste zonnelicht. Zaagt ge ooit zóóveel liefde, zóóveel bewondering, zóóveel ootmoedig aanschouwen van de Waarheid als in het oog van dit kind, toen het mij zeide, dat er niets was, reiner dan het zonnelicht. De liefde van dit kind is reiner dan het zonnelicht en beschaamt het licht der zon. Zie slechts!’.... En de zon school weg achter een zware wolk en bedekte beschaamd haar stralend gelaat. Toen... na een korte pooze dreef de wolk weer weg en verloor zich gaandeweg achter den horizon... En de zon was stralender dan ooit... en de aarde straalde... en de menschen straalden... en de Wijze dankte... en het Kind was blij en vervolgde zijn spel.
De bewondering, de blijdschap, de liefde van het kind was reiner dan het zonnelicht. Ook warmer dan het zonnelicht. Want de Aarde straalde, omdat het kind gesproken had.
Dit lichtend vuur, het brande op ons altaar. Zijn witte vlam kronkele omhoog in het heiligdom des harten.
Laat het zich voeden aan den kreet der Aanbidding, die de ziel naar hooger drijft.
Laat het niet aan brandstof ontbreken, opdat niet de wintervoorraad op zij, als de stormen nog gieren en de sneeuwjacht nog geeselt.
Want - als er geen brandstof is, gaat het vuur uit. Dan is het leven dor en koud en beangstigend.
Dan wordt deze schoone wereld, zoo heerlijk geordend, zoo wijs bestuurd - een chaos van verwarring en van angstig dwalen, waar