De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisseling.Antisemitisme.Den Heer Otto Knaap. Het is met diep ontzag en gepasten eerbied, dat ik na uwe verdediging in dit blad van 9 Dec. j.l. het waag, nogmaals 't woord tot U te richten. Ik, die niet zooals gij ‘32 oostmoessons en 10 zomers’ over het arm hoofd heb voelen heengaan, doch die slechts 37 jaren oud ben; Ik, die niet zooals gij, meer landen heb gezien (ken?) dan de meeste menschen, maar die slechts in een provinciestadje, Eindhoven, geboren ben, in een betrekkelijk kleine plaats, Utrecht, gestudeerd heb (in de medicijnen, raskenmerk nietwaar?) en in eene nog kleinere plaats, Sneek, sinds ruim 14 jaar met genoegen praktizeer en voorloopig hoop hiermede door te gaan. (Is dat wonen in kleine plaatsen ook al raskenmerk?). Ik, die waarschijnlijk met minder volkeren en misschien met minder menschen in aanraking ben geweest, dan gij; maar die nog zoo kleinsteedsch is gebleven om geen menschengroep te veroordeelen op een praatje van Jan en Piet, of op een enkelen opgedanen indruk, of op iets, wat gij noemt, een ervaring (?) over ettelijke jaren, betrekking hebbende op honderden Joden (Ik ben nieuwsgierig welk beroep of welke positie deze Joden hadden). Ik ben (zeker ook een raseigenschap) van meening dat het oordeel van één mensch alleen, zonder meer, niet maszgebend is, maar verreweg de meeste menschen bevooroordeeld zijn tengevolge van milieu-invloeden. In die kleine steden, waar ik gewoond heb, weet men, uit welke verschillende oorzaken de diverse menschen de maatschappelijke kwalen meenen te mogen afleiden. Voor een drankbestrijder is de oorzaak het alkoholgebruik, voor de liefhebber van een borrel het tegendeel, voor een godsdienstige het ongeloof, voor den atheïst de godsdienst, voor den sociaal-democraat het kapitalisme, voor den kapitalist het socialisme, voor den antisemiet - de Joden. Overweeg dat eens en ga daarbij eens na hoeveel kracht er wel steekt in een motief, dat ik niet bevoegd ben tot oordeelen, omdat ik niet als gij in Amsterdam gewoond heb. O, groote man, wie is, als gij, ooit begaafd geweest, wie heeft door eenige jaren wonens in Amsterdam zóóveel levenskennis opgedaan, dat hij onfeilbaar kan oordeelen over alle Joden? Wie heeft het voorrecht gehad, om zóó in de zielen der Amsterdamsche Joden de ‘verkapte zucht naar macht en schotvrij machtsmisbruik’ waar te nemen, zelfs in dien van den kleinen man onder het Jodendom? Wil, groote ziener, mij eens uitleggen, hoe dat al die bewoners van Uilenburg en omgeving wel zouden leven, indien zij die joodsche ondeugden niet bezaten. Thans kunnen zij, zeker dank hun machtsmisbruik, de geheele week zwaar zwoegen, om zich de weelde(!) te veroorloven van een leven vol ontbering in een ellendige woning. (Of is machtsmisbruik gepaard aan armoede, ook al een raskenmerk?) Wanneer gij onder de Joden, zelfs bij den ‘kleinen man’ telkens machtsmisbruik meent te zien, ook hier in Nederland waar zelfs van dat misbruik door de groote mannen onder de Joden nooit iets, althans nooit iets meer dan bij anderen gebleken is, waar gij telkens raseigenschappen ontdekt, die door de beste philoen antisemietische schrijvers nooit vermeld zijn, kan ik slechts twee mogelijkheden aannemen: 1o. Gij zijt werkelijk veel scherpziender dan alle andere groote mannen uit onzen tijd, gij staat zoo hoog boven allen dat niemand uwe gaven voldoende beseffen kan of 2o. Die groote gaven zijn niet werkelijk, doch bestaan slechts in uw eigen verbeelding. Het laatste komt mij het meest waarschijnlijk voor, omdat gij herhaaldelijk blijk geeft, mis te tasten. En dit veronderstelt men toch niet bij de werkelijk groote mannen. De vorige maal toonde ik U reeds aan, hoe, wat gij een inconsequentie van mijne zijde noemdet, slechts berustte op een onjuist lezen uwerzijds. Ik verlangde heelemaal niet, dat gij uw verontschuldiging hiervoor zoudt aanbieden, ik kan er vrede mede hebben, dat gij er over zweegt, maar ik mocht toch zeker wel verwachten, dat gij nu eens zoudt probeeren op goede gronden te betoogen. Het tegendeel is het geval. Immers in uw laatste antwoord gaat gij heen en probeert mijn bewering, dat onder de kranige militanten (gij bedoelt daar toch mede de revolutionnairen en nihilisten, over wie ik in mijn eerste verweer sprak) in Rusland zooveel Joden zouden zijn, te ontzenuwen, door te vertellen, wat eenige te Parijs wonende Russische revolutionnairen u zouden hebben wijsgemaakt. Waarom niet even een blik in de statistiek geslagen? Dan zou iedere twijfel in de juistheid van mijn bewering verdwenen zijn. Het zou u dan gebleken zijn, dat van niet minder dan 13% van alle wegens delicten in de jaren 1880/85 veroordeelde Joden het misdrijf van politieken aard was geweest. (Rüp- | |
[pagina 427]
| |
pin, Die Juden der Gegenwart, Berlin 1904, S. 260 gecit. n. Arn. White, The modern jew, London 1899 p. 18)Ga naar voetnoot1). Kan mijn geachte tegenstander nog lichtzinniger over gewichtige verschillen heenstappen? Verder, waar ik heb beweerd, dat op Reinach's moraliteit niets aan te merken viel? Nergens. Ik heb alleen laten uitkomen, en dit kunt of wilt ge niet begrijpen, dat gij met al dat verdacht maken van Reinach niet hebt kunnen weerleggen, dat hij de moed der overtuiging in de Dreifuszaak getoond heeft. En uw aanval betrof het gebrek aan persoonlijken moed der Joden. Nogmaals op gevaar af, dat gij het weer als raseigenschap kenmerkt, verzoek ik u: Laat het verstand, dat u gegeven is, ieder uwer oordeelvellingen controleeren en baseer ze niet meer op een praatje van een kennis of dergelijke argumenten. Zoolang gij dat niet doet zult gij telkens moeten ondervinden, dat gij voor critikus geheel ongeschikt zijt, omdat gij beoordeelingen levert, die onbillijk of ongegrond zijn. Eén critische studie (ik hoop, dat gij het woord begrijpt) zal u voor het goed beoordeelen van sociale problemen van meer nut zijn dan het zien van honderd steden. Ga alles nog eens goed na, dan zult ge zien, dat ons verschil hierop neerkomt: De Joden vormen een groep in de maatschappij. Of men deze groep een ras wil noemen of niet, hangt geheel af van de beteekenis, die men aan dat woord ‘ras’ hecht en van de gemakkelijkheid, waarmede men over natuurwetenschappelijke problemen heenstapt. Deze groep of ras heeft, zooals iedere menschengroep enkele kenmerken. Evenals de geestelijken, de onderwijzers, de sjouwerlui, de Franschen, de Engelschen, vaak op den eersten blik herkend worden, zoo is het ook dikwijls met de Joden het geval. Nergens heb ik ontkend (al laat gij het ook zoo voorkomen) dat er eigenschappen zijn, die bij de Joden in meerdere mate gevonden worden. Ik laat daar, of deze ‘raskenmerken’ niet voor een groot deel te verklaren zijn door den invloed van het milieu, vooral van de godsdienst en de eeuwendurende verdrukking en vervolging. Als zulke eigenschappen of kenmerken der Joden zijn behalve de lichamelijke o.a. aangemerkt: hun familieleven, ijver, spaarzaamheid, matigheid, zucht naar ontwikkeling, hoofdzakelijke trek naar handel en wetenschap, geringe naar handwerk en landbouw, accomodatie- en acclimatisatie vermogen, slimheid, scherpzinnigheid, pronkzucht, eenzijdigheid. Wil iemand daar nieuwe eigenschappen bijvoegen, al zijn het dan ook ongunstige, of het bestaan van sommige gunstige bestrijden, dan staat hem dat volkomen vrij, mits zulks geschiedt op deugdelijke gronden en niet op uwe manier. Want gij hebt ten slotte voor alles drie bewijsmiddelen: No. 1 Ik, Knaap, zeg het, no. 2 Ik heb het van iemand gehoord, no. 3 Ik kan u een of twee Joden noemen, die zoo iets gedaan hebben, dus het is een Joodsche eigenschap. Voor de verkapte zucht naar macht hebt gij als bewijsmiddel de Panama geschiedenis, waarbij twee, zegge twee Joden volgens u de schuldigen zouden zijn. In uw laatste schrijven zegt gij ‘dat er meer dan twee Joden waren, want zij hadden ‘een heel gevolg van actieve Joden.’ Wat waren dat: secretarissen, koetsiers, meiden, knechten? Verder bewijs is - de ondervinding van den man, die vele volkeren en menschen gezien heeft, van den heer Otto Knaap. Even zoo gaat het met het gebrek aan persoonlijken moed. Waar blijft uwe definitie van moed? Het kiezen van den dood, eerder dan den doop, de moed, die ook de hedendaagsche Jood toont, door zich als zoodanig te bekennen, de lafheid van massa's niet-Joden in de Dreifuszaak, dat alles wordt eenvoudig genegeerd. Uwe tactiek ten opzichte van mijn argument, ontleend aan de revolutionnairen in Rusland, heb ik reeds in het licht gesteld. Nu vraagt gij nog naar (en stelt uw heele meening afhankelijk van) een statistiek behelzende verdeeling van de ridders M.W.O. naar den godsdienst. Deze statistiek wordt niet aangehouden. Dat wist gij zeker niet? Wil nu daarvoor ook eens deugdelijk informeeren. Wees er van overtuigd, dat de Joden verstandig genoeg zijn, om te weten, dat ook onder hen, evenals onder alle andere gezindten misdadige en slechte karakters gevonden worden, dat, hoewel zij in menig opzicht gunstig afsteken bij hunne medeburgers, zij ook in enkele punten voor deze moeten onderdoen. Zij hebben inzicht genoeg om te begrijpen, dat zij niet gebaat zijn, door te verbergen, hetgeen ten nadeele van hen gezegd kan worden; integendeel, velen doen hun best, de minder gunstige kanten (vooral ook de oorsprong ervan) op te zoeken en naar verbetering ervan te streven. Maar zij hebben ook nog fierheid genoeg, om met klem op te komen tegen een ongegronden aanval en om steeds te blijven strijden tegen de afschuwelijke methode, om den Joden te verwijten, wat één of enkelen misdoen. Nu nog iets over het gastzijn der Joden. Gij decreteert, dat de nazaten van Claudius Civilus meer recht hebben op Nederland, dan die van Abraham. Ik vind dat voorrecht van Claudius nazaten (mag ik eens een lijstje ervan?) wel wat onbillijk tegenover de vele adellijke en andere families, die later in ons land zijn gekomen en zoo krachtig aan de bloei ervan hebben medegewerkt. Daaronder behoort ook de eerste persoon uit ons land H.M. onze Koningin, wier voorouders ongeveer tegelijkertijd als de eerste Joden den Nederlandschen bodem betraden. Ten slotte nog een enkele opmerking naar aanleiding van uw slot. Het antisemitisme heeft zijn oorzaken, doch die zijn niet, althans voor een gering deel van ethnologischen maar zeker meer van oeconomischen en religieusen aard. Omdat er kenmerken, of zooals gij ze noemt raskenmerken zijn, daarom zijn die nog niet de ware oorzaak van het antisemitisme, evenmin als het ‘welig gedijen’ een bewijs is voor de waarheid en eerlijkheid der aangegeven motieven. Wil even het volgende overwegen: Toen in 1348 de groote pest Europa teisterde, werden de Joden beschuldigd, dat zij door vergiftiging der bronnen de ziekte veroorzaakten. De tegen- | |
[pagina 428]
| |
woordige wetenschap heeft het absoluut onware van een dergelijke beschuldiging overtuigend vastgesteld. Toch werden de Joden door heel Europa op grond van die valsche beschuldiging bij duizenden vermoord en (het antisemitisme behoefde toen zijn waren aard niet te verbergen) uitgeplunderd. Zoudt gij, heer Knaap, in die tijden levende ook geoordeeld hebben: ‘Het antisemitisme heeft zijn oorzaak en zijn grond. Het is geen broeikasplant. Een broeikasplant gedijt niet welig in alle of bijna alle landen’? Bestaat er ook niet onkruid, dat welig tiert? L. HERTZBERGER. |
|