| |
Boekbeschouwing.
Mary, door Björnsterne Björnson (vertaling van mevrouw Logeman - Van der Willigen) (uitgave van S.L. van Looy Amsterdam).
Een boek over de eeuwige quaestie: de Vrouwenquaestie... Een boek met een, door het ‘Voorwoord’ van Chr. Collin, nog extra geaccentueerde strekking erin!
Een boek, waarin de beroemde auteur dikwijls zwakheden van compositie en van stijl verraadt, die wij van zijn vroegere werken niet gewoon zijn.
Toch, ondanks dat alles, een gezond, een levend getuigenis tegen ziekelijk zinnen-wegredeneeren-willen, kinderachtig vergeestelijkt woordengespeel van met de natuur-waarheid verlegen zittende dametjes; verlegen er mee, òf omdat zij nijdig zijn dat haar eigen manloosheid haar die niet leerde kennen metterdáád, òf omdat haar bijzonder particulier leven, van gescheiden-echtgenoote of van slechtemoeder, door haar wil worden goedgepraat in zelf-verheerlijkende tendenz-romannetjes over de ‘ruwe, begeerige, zinnelijke mannen’ tegenover de ‘fijne, teere, enkel ziel-zijnde vrouwen.’
De Noren en Denen en Zweden, óók de vrouwen onder de auteurs van die landen, zijn over 't algemeen éerlijker, zien, ook waar zij bijna zonder uitzondering moderne vrouwen teekenen, (althans een genre dat men ten onzent en in Frankrijk, Duitschland, Engeland, nog zoo noemt, maar dat ten hunnent en in Amerika reeds behoort tot het alledaagsche type,) met een onbevangen blik toch óók de klove, die niet is te overbruggen, waar het geldt man- en vrouw-natuur, de klove waarin de meesten onzer, bij alle onafhankelijkheid, bij alle talenten en begaafdheid voor dit of dat vak, hals over kop tuimelen, wanneer we echte vrouwen zijn naar lichaam en ziel. Ik weet wel, wie taai is, en 't leven weet te beheerschen, klimt er weer boven op, blijft niet liggen waar ze werd neergesmeten, door de kracht van haar eigen, machtig, mooi vrouw-gevoel, maar klautert weer omhoog, de handen bloedig van de wonden, die zij daarbij opdoet, te trotsch toch, om hem, die haar dat aandeed, haar ondergang te gunnen! Alleen, zulke levenservaringen kent de man niet, kan hij nooit kennen, omdat de natuur hem man maakte, en niet vrouw.
En daarom is het zulk een onzin te willen beweren, dat wij voor alle maatschappelijke toestanden en vakken even geschikt zijn als hij! Alsof dáarmede, met die oppervlakkigheid, de vrouwenquaestie ware opgelost, ook maar ééne schrede verder gebracht zelfs! Alsof wij, onafhankelijke, zelf arbeidende, door ons zelfstandig leven van vooroordeelen en bekrompenheden vrijgemaakte vrouwen niet even goed meebrengen ons vrouwen-hart, ons vrouwen-gevoel en ons vrouwen-lichaam, dat ons, als we luisteren naar onze zinnen zooals de man het doet naar de zijne, met ‘gevolgen’ straft, wáárvan hij nooit last zal hebben.
Daarin zit 'm de diepere, de allesrakende kern ten slotte. En, niet zonder reden spreek ik daarbij van last. Want ik deel niet de mooie-klinkende, maar phrasen-makerij-achtige theorie, dat het kind, óók dat van den door haar verachten vader, der moeder lief en dierbaar blijft, alléén omdat het door hââr onder 't hart wordt gedragen. Ware dit waarachtig zoo, er zouden in die wettige huwelijken, waarin althans geen de minste sprake is van zoo iets als haat en verachting tegen den echtgenoot, niet anders moeten bestaan dan goede moeders; het tegendeel echter is het geval! En omgekeerd, durft men werkelijk beweren, dat àl die ongelukkige kinder-moor- | |
| |
denaressen, dienstmeisjes, winkeljuffrouwen, en andere bij toeval verleide heimelijk-bevallenen, die haar kind doodden, dat gedaan hebben alléén uit vrees voor de schande, en voor de finantieele moeilijkheden, en dat zij hare kinderen zouden hebben liefgehad, en hebben grootgebracht in teederheid, ware de vader intijds tot het huwelijk gedwongen geworden? Neen, duizendmaal neen! Waar bij de verleiding sprake is geweest van bijredenen, moge zulk een oplossing voor de moeder een uitkomst zijn, zij die zich geeft uit éérlijke liefde, zal, als zij zich in die liefde bedrogen ziet, het gevolg ervan nooit anders kunnen aanzien dan met een gevoel van verbittering tegen hem, die de herinnering aan het heiligste uur van haar leven voor haar maakte tot eene van schaamte en zelfverwijt, - o, niet om de daad, om de handeling, maar omdat zij zich zelf bedróóg daarbij in haar mooi gevoel.
Omdat deze dingen zoo zijn, heeft Björnsterne Björnson wijselijk zijn Mary geëindigd dáár, waar de grootste moeilijkheid nog moet beginnen in haar moederleven, - als het kind van den verachten Jörgen er eenmaal zal zijn, om haar dagelijks in de gedachten te roepen haar jammerlijke vergissing in den haar onwaardigen vader, haar onbegrepen offer aan dien lammeling, en, zoo het kind het een of ander van diens karaktertrekken heeft geërfd (wat toch hóógst waarschijnlijk is), daardoor smartelijk te pijnigen, indien het zijn beminnelijke eigenschappen zijn, of nog smartelijker te ergeren, waar het zijn ondeugden geldt, die haar verachting opwekten. Dat Frans Roy haar uiterlijk leven redt, door haar te huwen, is slechts bijzaak naast het folterend lijden, dat juist een zoo hoogstaande natuur als de hare wacht naar het innerlijke, wanneer zij moeder zal zijn van niet Roy's, maar van Jörgen Thüs kind. Ik laat de nevenzijde - in hoeverre het mogelijk is dat Frans Roy een goed vader zal zijn voor een onder zulke omstandigheden ter wereld gekomen kind, kind van een bevoorrechte, aan wien zijn vrouw haar diepste gevoel, en dientengevolge het mooiste, intiemste, éérste uur van haar vrouw-zijn schonk - hier rusten als niet onmiddelijk ter zake doende, waar de geheele inhoud van Mary is gebouwd op háár doen als vrouw, op de gevolgen daarvan voor háár. De rest is bijzaak, is zwak, óók van teekening; eerst een lange inleiding, op de bekend langdradige manier van zooveel Noorsche romans, om te teekenen het geslacht, het leven op het landgoed, vader en moeder, dan eindelijk Mary-zelf. Vervolgens haar meisjesbestaan en haar zich laten winnen door Jörgen, om, als zij hem vrijwillig het hoogste gaf, en daarna ontdekte hoe weinig hij de drijfveer begreep, ten
slotte het reddende huwelijk te weigeren, en, in plaats daarvan, een dood te zoeken, die haar natuurlijk op het rechte oogenblik blijft bespaard, door de reddende komst van den trouwen minnaar: Frans Roy, en diens edelmoedig over alles heenstappen, om haar lief te hebben, óók zooals zij nu is. Vooral dit tamme slot is voor een auteur als Björnsterne Björnson onvergefelijk slecht.
Het precies bijtijds de waarheid raden door de medicijnen studeerende juffrouw Roy, die dan haar broer achter Mary aanzendt, terwijl deze in den storm tracht koude te vatten, dat is een soort van met een knaleffect tot een goed einde komen, beneden de waardigheid zelfs van een twééden-of derden-rangschrijver, om van een Björnson niet te spreken.
Het is echter niet om dat verhaaltjes-einde, maar om die ééne daad van Mary, dat het geheele boek blijkbaar is geschreven, en, om de magnifique bladzijden waarin die daad is ontleed met hare verfijnde, edele bedoeling, door Jörgen zoo ruw en plat misverstaan, om die bladzijden, heb ik Mary zoo héél lief, en ben ik Björnsterne Björnson met heel mijn eigen vrouwenziel dankbaar, om zijn zoo waarachtig ons begrijpen!
Ik waarschuw vooraf iedereen het Voorwoord niet te lezen. Ik ben bang voor ‘Voorwoorden’, vooral als zij niet van den auteur zelf zijn. En in dit geval bederft de onhandige ophemeling van Collin, die zich verplicht rekent daarin het boek naar den inhoud te ontrafelen, zoodanig al het teere en mooie van die daad van Mary en hare drijfveeren, dat ik zelfs met een soort antipathie begon te lezen, weinig aangetrokken tot een schijnbaar ongemotiveerd zich aldus aanbieden van de vrouw al vóór het huwelijk!
Eerst de lezing zelve van de uiterst fijn nagevoelde motieven, die Mary's offer bepalen, maakt de handeling harer-zijds niet alleen verklaarbaar, maar subliem. En het is het eeuwige misverstand in ons vrouw-bestaan ten opzichte van den man, dat hij dit sublieme nóóit zal begrijpen, altijd zal zijn in de werkelijkheid de Jörgen Thüs, die er misbruik van maakt, de achting verliest voor haar, die in zijn oogen zich zelve vergat uit zinnendrang, en, dientengevolge, in plaats van dankbaar te zijn voor het ontvangene, van 't
| |
| |
oogenblik af, waarop hij dit kreeg, zich voelt de eigenaar, de bezitter, de meester, die kan eischen, niet meer behoeft te smeeken, of zelfs toe te geven! Jörgen Thüs, de jonge luitenant zonder geld, zondere andere vooruitzichten dan de twijfelachtige kans op een erfenis, als zijn oom hem die ten minste gelieft te maken, heeft van héél jong af aan zijn rijk en mooi nichtje Mary getoond, hoe graag hij haar zou willen ten huwelijk vragen, zoo hij het durfde doen om haar rijkdom. Ofschoon haar vader het huwelijk wenscht, en zijzelve hem wel mag, kan zij niet tot een besluit komen; eerst het verlies van haar vermogen, en de beroerte van haar vader, doen haar er toe overgaan aan dezen vóór zijn dood de rustige gedachte te gunnen, dat zij, zijn eenige dochter, goed is bezorgd, als echtgenoote van Jörgen Thüs, die dan zijn oom zal beërven, het goed zal overnemen, en de zaken zal herstellen kunnen. Dan, na dat engagement, leert Mary het hartstochtelijk-begeerige, maar door de onderdruk king van zijn oom tot zelfbeheersching gedwongene van Jörgen kennen. Een oneindig gevoel van echt vrouwelijk medelijden metzijn eenzame jeugd en lang opgekropte liefde tot haar doet plotseling smelten de schijnbare trotschheid, waarin zij zich hult. Het huwelijk kan in de eerste paar jaar nog niet plaats hebben, tengevolge der finantieele moeilijkheden. En, in haar zuiver, edel verlangen Jörgen het hoogste, het mooiste geluk te bereiden, waarvan die wettelijke formaliteit hem nog zóó lang scheidt, gaat ze naar zijn kamer, gééft zich terstond.
Tegenover het sublieme van die daad, het volslagen niet-waardeeren-kunnen van Jörgen, is wel het zuiverste stellen van de eigenlijke, de waarachtige vrouwenquaestie, dat ik in al de honderden boeken daarover - Ibsen incluis - heb ontmoet. In dat eeuwige misverstand zit 'm alles! Van het oogenblik af, waarop Mary, na dien nacht, zingend en gelukkig naar beneden komt, om Jörgen te vinden zich voelend als haren meester, zich zeker voelend nu van haar ‘bezit’, van haar zijn eigendomzijn, in 't geheel niet een die dankbaar is, maar een die integendeel een beetje néérziet op haar veeleer, van dat oogenblik af is haar de gedachte aan hem en het samenleven met hem, dien zij nu niet meer kan liefhebben, eigenlijk reeds een gruwelijke. Maar toch valt het haar, noch dan noch later, in met de conventie te breken en het engagement uit te maken; allerminst wanneer weldra de gevolgen voor haar niet uitblijven. Dan reist zij terstond naar Jörgen om hem te zeggen, dat het huwelijk nu dadelijk moet plaats hebben, iets waartoe deze natuurlijk volkòmen bereid is, te meer waar hij weet, en met zelfvoldoening aan Mary uitlegt, hoe de erf-oom nu wel dadelijk zal opdokken, nu het geldt: ‘de eer der familie’. Mary, met een gevoel van afschuw voor zooveel berekening, zulk een ontheiliging van dien nacht van liefde, die nu wordt uitgespeeld als koopwaar, geeft echter nog steeds toe, als iets dat vanzelf spreekt. En eerst een op zichzelf staande ‘kleinigheid’ is noodig haar plotseling de oogen te openen, te wapenen met den moed tot wegvluchten, breken met het leugensysteem der maatschappij, en eindelijk zichzelf zijn. In het kiezen van die ‘kleinigheid’ is m.i. Björnson bijzonder gelukkig geweest, want met hem geloof ik dat niets beter kenmerkt het ware gedrag en ware karakter van den mensch, dan zijn verhouding tot
de dieren. Jörgen heeft een jong hondje, dat naast hem loopt, terwijl Mary en hij alles overleggen. De hond loopt weg, een paar malen reeds heeft Jörgen hem daarvoor geslagen, dan gaat het dier spelen met een straathondje; weer roept Jörgen, maar het genoegen is bij het hondje grooter dan zijn gehoorzaamheid, de menschen lachen dientengevolge reeds om Jörgens vergeefs bevelen, en nu neemt hij een ander middel te baat, hij dreigt niet meer met de karwats, hij vleit: ‘Zoet hondje, kom dan.’ De hond komt ten slotte. En krijgt toch slagen, wreede karwatsslagen...
Dan, inééns, ziet Mary dat zij een gekkin is, door, terwille der conventie van de maatschappij, die de ongehuwde moeder per-se veracht, een laffeling en wreedaard te gaan huwen, dien zij veracht. En ze loopt weg van Jörgen, mèt het hondje, weg voor altijd.
Ik herhaal, uit eigen jarenlange ondervinding weet ik, dat niets meer wáár is dan deze teekening van een zijn leelijke zijden openbarend menschenkarakter inééns, dóór den omgang met het dier. Nog onlangs is het mij gebeurd, dat ik iemand, dien ik méénde te kennen en te mogen achten, heb leeren zien in het ware licht van de uiterste geveinsdheid en verachtelijkheid en lafhartigheid. Welnu, deze man had een angst vóór en een afkeer van dieren, die mij altijd in hem terugstootte, dien ik tevergeefs trachtte goed te praten aan mij-zelve, en, terwijl omgekeerd mijn eigen honden hem stééds naar de keel vlogen, (hoewel zij nooit iemand kwaad doen)
| |
| |
en niets van hem weten wilden, trachtte hij schijnheilig tegenover hen zijn afkeer te bemantelen, om mij te behagen. Toen mijn oogen voor zijn schurkachtigheid opengingen, heb ik mij zelf beloofd, mij nóóit weer te laten afbrengen van mijn stelregel van véle jaren, dat iemand, die slecht is voor dieren, nóóit kan zijn een goed karakter.
Het is jammer, dat Björnson het niet heeft gelaten bij dat fiere heengaan van Mary, in plaats van haar dien noodhaven te laten vinden daarna, bij Frans Roy. Daardoor immers beteekent haar breken met de conventie niets meer, behoudt zij toch nog rang, positie, alles. Maar, welke gebreken men ook overigens kan verwijten aan dit boek, om die bladzijden van Mary's offer, en om die van haar heengaan van Jörgen, verdient het gelezen te worden door iedereen, die de vrouwenquaestie bekijkt van haar dieper, haar alléén wáárde hebbend standpunt, de verhouding tot den man.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|