- Ja, o ja zeker. - - Maar niet toen was ik in staat tot de stille vreugde, die ik nu voel omdat het me gegeven is geworden dat alles te zien, met eigen oogen te zien. Toen leed ik te veel, te intens, door al wat ik hierboven reeds opnoemde, om te kunnen waardeeren het andere, het goede, dat óók was....
Ik was er toen te jong voor, omdat jonge menschen hun leed nog zoo intens voelen, nog zoo weinig in staat zijn het op te nemen als iets onvermijdelijks, iets dat ze dragen moeten, wijl leven is lijden, en waarneven de goede dingen van het mensch-zijn, het oogenblik-genot, het natuur-genot in de éérste plaats, recht eischt - -
Als ik nu denk aan Suriname, dan is het aan wondervolle tochten, die ik er heb gemaakt, de trotsche breede Marowyne op in het bijzonder, en de Commewyne, met zijn plantages, - aan het mooie welvarende Mariënburg, waar de toenmalige directeur van G., met zijn vriendelijke echtgenoote, ons zoo gastvrij ontving, - aan de pic-nics, in natuurwouden, wanneer de voorafgaande negers ons een weg baanden, dien de minste regenbui weer deed verdwijnen, zoodat we eens zelfs in onmiddelijk levensgevaar daardoor hebben verkeerd, - aan de Zondag-ochtend-kerkgangen op de Hernhutters-zendelingen-nederzettingen, als je van heinde en verre de negers zag aankomen in hun bootjes, bontkleurige heldere doeken om het hoofd, heel vele en heel wijde bonte rokken om de breede heupen, de mannen in schoone baadjes, de eerbiedigste en de vroomste soort kerkgangers, die ik nog ooit ergens in mijn leven gezien heb, die Surinaamsche negers, - en óók aan de wonderbare tropen-avonden, als je zwijgend voortgleedt over de rivier, en alles zoo héél stil was rondom dat je juist daardoor 'n oneindige verscheidenheid van geluiden hoorde uit de dicht-door-lianen saamgestrengelde bosschen, van de vogels die er hun nachtrust zochten, van de duizenden insecten die er gonzen en zwieren en dwarrelen, terwijl heel groote lichtkevers om je heen spookten, als kleine geheimzinnige dwaallichtjes over 't als een ver-af lied kabbelende, droomerig-zingende water der rivier. -
Aan dat alles en nog zoo veel méér - denk ik nu.
Maar toen was Suriname voor mij de plek, waar men 't graf van mijn moeder had moeten delven, enkele maanden al na haar aankomst, - was het Gouvernementshuis onveranderlijk saamverbonden met die ééne zaal, de groote zaal beneden, waar ze voor haar een lijkdienst hadden gehouden, georganiseerd door de Hernhutters, een lijkdienst waar ik, onder mijn eigen oprechte tranen door, gezien had al die een opgeplaktleed-tentoonspreidende farizeeërs-gezichten van de hoogwaardigheids-bekleeders, die niet hadden durven wegblijven natuurlijk, en zoo iets godsdienstigs toch inwendig heel ‘mal’ vonden, - allen heel ‘verlichte’ mannen op godsdienstig gebied.
Toen was Suriname voor mij de kolonie waar ik zag mijn vader ten onder gaan in een worsteling met een macht, waarin hij de eenling was tegenover de meerderheid, ongelijke worsteling van een die het goed, eerlijk, schoon misschien onverstandig-eenzijdig bedoelde, en die niet werd begrepen, die werd verraden en verkocht, werd opgehitst, werd veroordeeld, die zijn beste krachten verspilde daarbij - zonder iets wezenlijks, van al wat hij zich had voorgenomen, te kunnen uitrichten. Van dag tot dag zag ik toenemende vijandschap rondom, de lagen die hem werden gelegd, de strikken die hem werden gespannen, zag ik óók hoe hij zich had bedrogen in zijn naïef geloof in den steun van het christelijk ministerie in Nederland, dat, had hij gemeend, voor Suriname een christelijk bestuur wenschte, terwijl het in de werkelijkheid niets gaf noch om Suriname noch om 't christendom als zoodanig, maar alleen om eigenbelang, en om niets anders.
Toen, in mijn vorige bladzijden zeide ik het reeds, was Suriname voor mij de plek der ontgoocheling, de plek waar ik mijn kinder-illusies en meisjes-naiveteit voor goed begroef, om er ontnuchterd te worden tot het nu eenmaal zóó zijn van de menschen en van de mannen.
En daardoor reikhalsde ik om weg te komen - weg, hoe dan ook. - -
Voor mij was de val van mijn vader geen droefenis. Ik heb nóóit zoo sterk gevoeld wat ‘vergulde’ ellende beteekent, dan in die paar jaar, de láátste van mijn weeldeleventje in materieelen zin, maar die ik nimmer heb teruggewenscht, zelfs niet in de dagen van mijn grootste eenzaamheid, van mijn ergste armoede van fatsoenlijke vrouw, die met 'n hongerige maag naar bed gaat juist om die ‘fatsoenlijkheid’ zonder geld. Want toen was ik althans mij-zelve, mocht mij-zelve zijn, léérde het zijn, maar daar, in Suriname, daar zou, juist dòòr het schijnheilige van zoo'n officieele