bij zeggen me er ook nooit in verdiept. Want onze schoolgesprekken, n'en déplaise de hedendaagsche reinheidsdames, die beweren willen dat elke meisjes-school eigenlijk 'n pesthol is, waarvan 'n hoogst vieze atmospheer uitgaat door de onderlinge ‘onthullingen, zij liepen nooit of te nimmer over zulke onderwerpen. Ik heb wel eens verteld dat mijn grootste jeugdvriendin een ruim twee jaren ouder, in zulke dingen veel ontwikkelder meisje was dan ik-zelve, veel gefêteerd door jongens, en die dus meer ‘wist’ misschien dan ik. Wel, ik herinner me nog zeer goed hoe ze me eens, - zij zal toen vijftien à zestien zijn geweest, - toevertrouwde, hoe ze heel in stilte zich uit de leesbibliotheek Nana had gehaald, omdat ze 't wou lezen tengevolge der gesprekken van volwassenen in hare tegenwoordigheid, en hoe het dan ook vreeselijk, vreeselijk slecht was, want, verbeeldt je, die Nana kleedde zich zoo maar heelemaal uit voor heeren. - Dat was alles, blijkbaar alles, wat ze eruit had begrepen, want ze heeft over 't onderwerp niets anders gezegd, en was blijkbaar ook volstrekt niet belust op méèr van dergelijke lectuur, zoodat zij ook geen oogenblik in mij de begeerte opwekte het bewuste boek óók te gaan lezen. Juist dáárom beweer ik dat een normaal aangelegd meisje volstrekt niet houdt van zulke gesprekken, en ook, als ze - zooals in dit geval - in beroering komt met zulke onderwerpen of boeken niet eens het rechte ervan begrijpt, noch zoekt te begrijpen.
Juist dat zoeken, dat willen weten 't naadje van de kous, dat begint eerst, wanneer men haar kittelt, aldoor kittelt met reinheidslectuur en onthullingen op zedelijk gebied en waarschuwingen - en wat dies meer zij. -
Zoo ben ik dus groot geworden - heel naief onschuldig. In mijn omgeving, o ja, daar hoorde ik hier en daar spreken van 'n heel-ongelukkig huwelijk, waarin de man zijn vrouw door zijn veelbesproken onzedelijk leven ongelukkig maakte, van 'n jongmensch, die er aan de academie van ‘dóórging’, - maar, gelijk gezegd, dat waren de uitzonderingen, die, van wier ‘slechtheid’ iedereen wist. - En in mijn onnoozelheid geloofde ik dat de rest, de gewone soort mannen, heel kuisch leefden, dat ze in 't huwelijk traden heel onbesmet. - -
Ik had, toen ons vertrek naar Suriname vaststond, en ik er daardoor meer van hoorde en las, een doodelijken angst opgevat [voor] de daar zoo veelvuldig onder de bevolking heerschende melaatschheid, en eens, mij daarover uitende in gezelschap, ontviel een der manlijke aanwezigen het antwoord:
‘Lieve kind, er zijn nog véél gevaarlijker ziekten en vreeselijkheden, die je hier dagelijks in 't geheim omringen; - melaatschheid is het ergste niet, omdat je er van wéét ten minste.’ -
Ik begreep hem toen niet, - om mijn onschuld. - -
Maar in onze koloniën moet je komen om wijs te worden, ineens ruw-weg wijs.
Heb ik het niet reeds vroeger verteld hier, in een correspondentie, hoe ik verbaasd opkeek, toen mij een der intimi van die dagen, een jong getrouwd-vrouwtje, verzekerde van een der jongelui: ‘O die leeft heel fatsoenlijk, met 'n vaste huishoudster.’ -
‘Met 'n huishoudster?’ - vroeg ik onnoozel. ‘Hé, dat heb ik nooit geweten. Wat doet zoo'n jonge man nu met 'n huishoudster?’
O dat lachen! Dat onmeedoogenlooze lachen! Zij, die in een heel andere omgeving was grootgeworden dan ik, zij, die in haar getrouwde vrouw leven allang daar in Suriname de noodige ervaringen had opgedaan, zij wist niet hoeveel pijn het doet dat éérste scheuren van de gordijn, dat eerste begrijpen, dat de mannen, die je hebt vertrouwd, geloofd, aangezien voor oprecht en waar, achter je rug om 'n heel ander leven leiden dan dat bij de fatsoenlijke families, waar ze over dag aan huis komen; een leven waarvan die families heel goed weten, maar doen of ze niet weten; - hun eigen apart man-leven. -
Toen ze me had uitgelegd wat een ‘huishoudster’ is in die speciale beteekenis, en dat niemand ter wereld dáár iets in vindt, en dat de meeste jongelui nog heel anders leven, en dat het bespottelijk zou zijn als ik me dat zou willen aantrekken, dat die bewuste meneer dat zelfde deed wat ‘iedereen’ doet, o ja, toen was ik een heele boel wijzer. - Toen begreep ik, toen leerde ik zien; begrijpen waarom deze zee-officier een woning aan den wal had, waarin hij meer leefde dan aan boord, zien de beteekenis der spottende blikken, waarmee de dagelijksche wandelingen werden gadeslagen van gene, met zeker knap vrouwtje, wier speciale beteekenis in 't garnizoensleven iedereen u wist te verklaren. -
Want, men versta me wel, ik heb m'n hierbedoelde kennis te danken aan volbloed-Europeanen. Niemand zie hierin een klad, dien ik zou willen werpen op Indische