voor zwakheid aan, en ge schreeft een wederwoord met zoo een weêrgalooze voldaanheid over uzelf en zulk een laatdunkendheid en nederbuigende beschermzucht te mijnen opzichte, dat ik niet heb kunnen nalaten, in - passez-moi le mot - lachen uit te barsten. Al uw beweringen zijn in uw oogen niets minder dan bewijzen, en alles hebt gij ‘aangetoond’. Daarentegen zijn al mijn argumenten oppervlakkig en ondeugdelijk, en is mijn ervaring - loopende over ettelijke jaren en betrekking hebbende op honderden Joden, nota bene! - iets, waarmede ik geen rekening mag houden. ‘Lieve vriend’ noemt ge mij. Elders zijt gij zoo vriendelijk, in mij iemand te zien, ‘die het ware en het goede wil.’ En dan te zeggen, dat ik tot dusverre het argelooze vermoeden had, het onware en het slechte te willen... Gij brengt mijn gansche moraal in de war, heer Hertzberger!
Heusch, zoo kan men misschien polemiseeren tegen een jongmensch van even twintig lentes en zonder ervaring - maar over mijn arm hoofd zijn reeds 32 oostmoessons en 10 zomers heengegaan. Bovendien heb ik meer landen gezien en ben ik met meer menschen en volken in aanraking geweest dan met het meerendeel der menschen het geval is, al is het ook waar, dat ik tot dusverre Sneek nooit heb mogen aanschouwen. Is het wonder, dat ik om den toon van uw dupliek hartelijk gelachen heb?
Dàt nu, heer Hertzberger, dat aanslaan van een hooghartigen en tevens nederbuigenden toon tegenover anderen, die men zwak waant - dat heb ik, helaas, bij zeer velen van uw ras aangetroffen.
Nu uw beweringen, die gij voor bewijzen wilt doen doorgaan.
Gij komt wêer terug op den door u beweerden moed der Joden in den krijg. Ik heb u in mijn vorig stuk reeds trachten uit te duiden, dat men den moed op het slagveld niet moet overschatten. Doch bovendien: zoolang u mij geen statistiek overlegt, waaruit mij blijkt, dat, zooals gij beweert, er onder de krijgers met de Militaire Willemsorde percentsgewijze veel Joden zijn, ben ik zoo vrij - u houde mij dit ten goede -, hieraan geen geloof te slaan, op grond van mijn ervaring omtrent den moed der Joden.
Aan eenige Russische revolutionnairen hier - waarmede ik veel omgang heb - heb ik de categorische vraag gesteld, of uw bewering, dat er onder de kranige militanten in Rusland zooveel Joden zijn, juist is. Het even categorische antwoord luidde bij allen: ‘Néén!’
‘Van dit “daadwerkelijk regeeren” is mij niets, bekend, hoogstens van eenigen invloed in de hoogere kringen.’ Waar haalt u den treurigen moed vandaan, uw onbekendheid met feiten als uitgangspunt aan te nemen? Intusschen wil ik u gaarne te hulp komen. Ziehier een citaat van André Hollays, die, tot uw naricht, geen antisemiet is: ‘De nos jours, nous avons vu le pouvoir d' un Cornélius Herz publiquement reconnu, officiellement consacré. Grand officier de la Légion d'honneur, il a commandité des journaux, contribué à faire et à défaire des ministères. Les hommes d'Etat imploraient sa protection et se réclamaient de son crédit. Et les politiciens accouraient quand il daignait les siffler.’ Zoo u dat niet duidelijk genoeg is, wil ik nog wel twintig schrijvers aanhalen. Zoowel Herz als de baron de Reinach hadden een heel gevolg van actieve Joden, die de corruptie verergerden; het waren dus niet slechts ‘twee, zegge twee joden’ Ik voeg daaraan toe, dat voor mij de omkoopers grooter schurken zijn dan de omgekochten.
Wat de Dreyfus-affaire betreft, herháál ik, dat Bernard Lazare een uitzondering was. Wilt ge, dat ik mij omtrent Joseph Reinach krachtiger uitdruk, het is mij wel. Welnu, hij is onbetrouwbaar. Ziehier wat Victor Méric, die, evenals ik, een ‘Dreyfusard’ is, dien sluwen, geslepen politicus in den mond legt: Soudain surgit l'Affaire. Je vis la une merveilleuse occasion de en refaire une virginité.’ Een geschikte gelegenheid dus tot rehabilitatie, na de Panamaschandalen. En verder: ‘Mon secret, c'est de demeurer dans la coulisse. Mon art, c'est de collectionner les petits papiers et de connaître les petites histoires de nos petits hommes politiques. Tous ceux qui passent au pouvoir, je les tiens. J'ai vu tant de choses; j'ai connu tant de gens, habiles ou puissants, les Arton, les Cornélius Herz, les Jacques de Reinach, les panamistes et les grands tripoteurs. J'ai surpris tant de mystères. Mais celui que je tiens le mieux, c'est Clemenceau. Ce vieux fourbau a été mêlé toute sa vie à des affaires louches. Je le mène où je veux C'est lui qui est ministre, mais c'est moi qui règne; je suis son père Joseph.’
Is dat u niet genoeg?
Toen onlangs de zaak Grégori-Dreyfus voor het gerecht kwam, was Joseph Reinach een dergenen, die als getuigen ‘à charge’ moesten verschijnen. Hij was echter te laf om op te komen - de stemming in de zaal en ook daarbuiten was toen sterk tégen het Dreyfusisme. Dus liet Joseph den armen Dreyfus loopen. En de fanatieke Grégori werd vrijgesproken.
Indien gij ooit te Amsterdam gewoond hebt - wat kunt ge toch te Sneek waarnemen? -, moet gij weten, dat ook daar Herzjes en Reinachjes te vinden zijn, bedeeld met verkapte zucht naar macht en zich te goed doend aan schotvrij machtsmisbruik. Zelfs bij den kleinen man onder het Jodendom is machtsmisbruik waar te nemen. Ga maar eens na, hoe de meeste diamantwerkers het socialisme begrijpen.
Uw dupliek geeft mij niet de minste aanleiding, wijziging te brengen in mijn meening, dat de Joden in elken staat gasten blijven, doordat zij zich niet of niet genoeg assimileeren met de oorspronkelijke bevolking. Overigens is mij uw zinsnede: ‘dat wij geen van beiden het land gesticht hebben’ volslagen duister. Ik ken den term ‘een land stichten’ niet. Vat ik niettemin uw bedoeling, dan zij u beleefd onder het oog gebracht, dat de nazaten van Claudius Civilis meer recht hebben op Nederland dan die van Abraham, evenals de Javanen meer recht hebben op Java dan de Nederlanders.
Tot uw naricht strekke, dat ik géén omgang heb met antisemieten. Van een ‘zien door antisemietische brilleglazen’ is dan ook niet de minste sprake. Ik kijk met mijn eigen, tot nog toe òngebrilde oogen.