moest vertellen, als hij soms, terwijl Wim op school was, kwam informeeren.
‘Niets zeggen van die stoute bui van laatst toen ik niet naar bed wilde,’ zei Wim smeekend.
‘Eigenlijk mag ik nièts verzwijgen, Sint Nicolaas moet àlles weten, maar voor dit eene keertje, zullen we dien naren dag maar vergeten,’ lachte Wims ma, terwijl zij, haren jongen liefkozend, door zijn krullen bol streelde.
‘Als papa nu maar vroeg genoeg thuiskomt, anders ziet hij Sint Nicolaas weèr niet, en dat zou toch vreeselijk jammer zijn. Verleden jaar heeft papa het toch ook zoo slecht getroffen, toen kwam hij pas thuis, toen Sint Nicolaas al weer lang weg was. Weet u nog wel, ma?’
‘Mama, vindt u eigenlijk niet, dat Sint Nicolaas een beetje op pa lijkt. Hij heeft nèt zulke oogen, en hij heeft ook net iets in zijn stem als papa.’
‘Dat is mij nog nooit zoo opgevallen, Wim,’ antwoordde Wim's ma ontwijkend.
‘Dan moet u er dit jaar vooral eens op letten, ma.’
‘Ja jongenlief, dat zal ik bepaald doen, hoor.’
‘'t Is eigenlijk wel vreemd, vindt u ook niet ma, dat Sint Nicolaas zoo goed Hollandsch spreekt. Je hoort heelemaal niet, dat hij een man uit Spanje is. Vroeger had hij zoo'n vreemd spraakje, zoo Duitsch noemt u het net als oom Karel, maar verleden jaar niet. Ik denk, dat hij vroeger er nog wat moeite met het Hollandsch had. In Spanje hoort hij dat natuurlijk niet. Nu hij al zoo dikwijls heel veel jaren achtereen in het land was, raakt hij natuurlijk ook goed aan het Hollandsch gewend. Daarom spreekt hij het nu ook veel beter dan vroeger.’
‘Ja, dat denk ik ook, Wim.’
‘Ik ben toch maar blij, dat Sint Nicolaas bestaat maatje.’
‘Ik ook, hoor Wim.’
‘Nu had maatje het toch weer zelf gezegd, zonder dat hij er naar had gevraagd’, dacht Wim 's avonds toen hij in zijn bedje lag.
Hoe kon die Sientje, die nare meid toch zoo gejokt hebben? Maar, ze zou zich nu wel erg schamen. Als Sint Nicolaas de volgende week kwam, zou ze het wel zelf zien, dat hij bestond. Als hij eenmaal niet bestond, kon hij toch zèlf niet komen om allerlei presentjes en cadeaux te brengen.
O, o wat zou hij dan die ongeloovige Sien eens flink uitlachen!
Zoo pratend met zich zelf, viel Wim al spoedig in slaap.
In huis heerschte sedert eenige dagen een geheimzinnige drukte.
Mevrouw Smulders kwam dagelijks met groote en kleine pakjes beladen thuis, die gauw in de voorkamer werden geborgen.
De voorkamer was gedurende de heele Sint Nicolaas week voor Wim een verboden terrein, dat hij overigens onmogelijk zou kunnen betreden, omdat de deur afgesloten en de sleutel veilig bewaard werd in het sleutelmandje van Wim's ma. Wim was opgewonden als nooit, en dacht of sprak van niets dan van het naderend Sint Nicolaasfeest.
Zoo veel mogelijk ontliep hij Sientje, die hij in overleg met Lo voor hare jokkernijen strafte, door zoo het ging heelemaal niet meer, of anders, zoo min mogelijk mêe te praten.
Maandag zou het Sint Nicolaas zijn. 't Was nu Zondag.
Toen Wim beneden kwam, vond hij 's morgens vroeg in zijn eenen klomp een chocoladen paardje, en in den anderen een griften-koker.
Opgetogen, en door zijne blijdschap geheel en al zijn voornemen vergetend om zoo min mogelijk met Sientje te praten, vloog hij naar de keuken, en met zijne schatten, die hij haar haast voor het gezicht hield in zijne handen, riep hij triomphantelijk:
‘Nou Sien, is hij er nou, ja of neen? Kijk eens wat hij zelf in mijne klompen heeft gelegd, en zeg dan nòg eens, dat Sint Nicolaas niet bestaat en dat het maar voor de gek-houderij is?’
‘Wat een lekkere chocolade, en wat mooie griffels’, zei Sientje.
‘Maar bestaat hij nu ja of neen?’ hield Wim vol.
‘Neèn, en als je me niet verklikt dan zal ik je vanmiddag zeggen, hoe je zelf kan zien dat hij niet bestaat, maar ga dan nu gauw naar binnen. Ik moet zoò naar de kerk, anders kom ik door al dat gepraat nog te laat.’
‘Zeker bidden of Onze Lieve Heer Sint Nicolaas bij joù ook wil sturen hè?’ vroeg Wim lief.
‘Jongen, bezondig je niet!’ riep Sientje, die zeer kerksch was, kwaad uit, en meende dat Wim spotte.
Met kloppend hart klauterde Wim de steile zoldertrap op, ondertusschen aldoor denkend