| |
Dagboekbladen en Herinneringen. door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 20.) XI.
Men versta mij wel. - Indien ik hier spreek van het christelijk kabinet van die dagen, dan bedoel ik het als gehéél genomen. - Want zeker, ik weet dat er mannen waren ook onder hen, méér dan een hunner, die de loyale, de eerlijke bedoelingen van mijn vader begrepen - die hem hebben gesteund en gewaardeerd en verdedigd; - maar bovenal, want dáárop komt het aan in dezen, niet op personen, maar op beginsel, die het christelijk beginsel hebben hooggehouden boven alles, en boven baatzuchtig partijbelang. Ik heb mijn overleden vader in dat opzicht steeds met de grootste achting hooren spreken over b.v. Jhr. Hartsen en baron du Tour van Bellinckhave, nu beide reeds overleden, en ik stel er prijs op, ter voorkoming van alle misverstand, hier nog bij te voegen dat mijn oom, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, die destijds óók deel uitmaakte van het ministerie, geheel en al staat buiten deze herinneringen en den indruk dien zij op mij maakten, wat betreft de minachting, die ik er door heb gekregen voor ‘christelijke regeeringen.’ Ik heb - zonder het in richting met hem eens te zijn - voor diens persoon en karakter alle achting, die hij ruimschoots verdient, meen ik; en niemand behoeft hierin dus eenige Seitenhieb aan zijn adres te lezen.
Nogmaals, men versta mij wel - óók in een ander opzicht nog. Mijn vader was zonder twijfel ongeschikt voor de positie van Gouverneur van Suriname, - ongeschikt juist dóór zijn onafhankelijke, stoere eerlijkheid, want daardoor miste hij alle eigenschappen welke voor een diplomatische betrekking als deze, juist déze speciaal nog van gouverneur dézer kolonie, zoo bij uitstek broodnoodig zijn: verdraagzaamheid, tactiek, zich kunnen plooien en schikken naar allerlei meeningen en stroomingen, weten om te gaan met iedereen - nog zoo veel meer, waardoor de man, die in een politieke carrière zal uitmunten, zich moet kenmerken. - Mijn vader nu was géén politiek man; - hij was, ook zijn grootste vijand kan hem dat niet afspreken, een uitnemend jurist, die als zoodanig, op nog jeugdigen leeftijd reeds, lid uitmaakte van ons hoogste rechterlijk college: den Hoogen Raad der Nederlanden, (als advocaat-generaal); - maar hij was te zeer zichzelf, te zeer een man van eigen opvattingen, om zich te kunnen plooien en voegen in een officieele positie, in een zoo netelige nog wel, als die van Gouverneur van Suriname. - Daarom konden conflicten niet uitblijven, - en ze bleven niet uit. Van het begin af lag hij over hoop met de Koloniale Staten. Dat die Staten, samengesteld uit mannen van een geheel andere denkwijze en geheel andere levensopvatting, dan die van mijn vader, dikwijls óók in het bezit van betere kennis van de kolonie dan mijn vader natuurlijk had, dientengevolge hem
| |
| |
graag kwijt wilden - ik ben onpartijdig genoeg het hun geen oogenblik kwalijk te nemen. Ik vind het zoo natuurlijk mogelijk van hun standpunt; te meer omdat ik overtuigd ben dat inderdaad de allernaaste omgeving mijns vaders, de hoogste regeeringsambtenaren die hem hadden moeten voorlichten, en die hij - zelf zoo door en door eerlijk - veel te onbepaald vertrouwde - tegen hem intrigueerden, en, onder den schijn van hem te willen helpen, hem opzettelijk dreven tot verkeerde maatregelen, opzettelijk vervreemdden van de Surinamers en de Koloniale Staten en de invloedrijkste mannen in de Kolonie, om daardoor zelf in troebel water te kunnen visschen. Mijn vader behoorde tot die menschen, - ook al weer 'n niet-diplomalische eigenschap, - die hun vertrouwen, als ze 't geven, heelemaal schenken, die zich, zoo lang ze iemand gelooven en hoogachten, absoluut zeker achten van diens rechtschapen karakter, ondanks alle waarschuwingen, alle pogingen van anderen hem de oogen te openen. In zijn Surinaamsche carrière heeft hem dat mede ten val gebracht. Hij zelf besprak die dingen naderhand zoo dikwijls met mij; wat ik hier schrijf is dus niet mijn opvatting alleen; het is mede zijn eigene, toen hij de dingen van achteren af bezag, van een ander, kalmer standpunt.
Daarom - de houding der Surinamers, die der Koloniale Staten, de vijandschap welke zich dáár onder de machthebbers der kolonie tegen hem manifesteerde, en zich uitte in een voortdurend agiteeren tegen hem - dat alles schijnt mij volkomen verdedigbaar, ja zelfs hóógst natuurlijk, van achteren beschouwd. Het ongeluk wilde daarenboven, dat men reeds van te voren, onder de bij uitstek zeer met Israelieten gemêleerde Surinaamsche ingezetenen, mijn vader had zien komen met onverdiend wantrouwen, omdat aan hem, door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, de mare was vooruitgegaan, dat hij een ‘Jodenhater’ was, een ‘anti-semiet’.
Dat was hij niet.
In A... b.v. heeft hij altijd gehad een Joodschen arts, dien hij behield, ook ondanks een weerzinwekkend gezwel, dat vele A'sche ingezetenen bewoog zich van lieverlede bij jongere, dáár zich later vestigende protestantsche artsen te begeven ter behandeling; - juist òm die reden, van dat voor den arts pijnlijke overloopen, bleef hij den betrokkene trouw tot aan zijn eigen vertrek. - Onze slager óók was een Israeliet, en ik herinner mij nog zeer goed, hoe diens zoon en diens neefje steeds bij ons uit den tuin asperge-loof mochten halen voor hun Israelitisch loof-hutten-feest. Mijne moeder drukte ons kinderen in die dagen dan altijd ernstig op het hart dit loof niet te plukken, omdat het voor mevrouw S. moest blijven bewaard. En deze, de zuster van den bedoelden slager, wras eene vrouw voor wie mijne moeder - ik geloof om haar voorbeeldig leven bij groote rampen - een bijzondere achting aan den dag legde, en die haar harerzijds, bij het Joodsche Paaschfeest, de bekende Paaschbrooden zond als tegenbeleefdheid. - Men ziet hieruit dat wij geenzins zijn opgevoed in een soort vijandschap tegen de Israelieten als zoodanig, (bij orthodoxe-Christenen trouwens een ondenkbaarheid); maar het toeval wilde dat mijn vader, kort voor zijn benoeming tot Gouverneur van Suriname, een boek in handen kreeg over den Talmud, dat hem aanleiding gaf daarover artikelen te schrijven in: De Boodschapper, een christelijk Blad, in die dagen verschijnend, en toen veel-gelezen. - Het gevolg daarvan was een schrijven van een Joodsch leeraar, die mijn vader de onnauwkeurigheid van de voorstellingen bewees, hem aantoonde hoe het bedoelde boek den Talmud had voorgesteld in een geheel valsch licht. Mijn vader heeft zijn ongelijk erkend. Maar... het kwaad was geschied. Wie een hond met een stok wil slaan, kan licht een stok vinden. Ik zeide reeds hoe de benoeming mijns vaders, in een tijd waarin inderdaad het christelijk Kabinet zijn vrienden links
en rechts onder dak bracht, niet is voorbijgegaan zonder aanmerkingen uit te lokken. Zoo was dit dan een voor de hand liggende grief: Over een kolonie, grootendeels bestaande uit een min of meer Israelitische bevolking, (wat de voornamere wereld aangaat, de bevolking is eene van negers, maar die tellen niet mede), benoemde men een ‘Jodenhater’. - Die roep ging hem vooruit - dank zij het intrigueeren van ‘men’ - zonder dat zijn openlijke erkenning van de vergissing iets hielp. - Zoo doet ‘men’ - en zoo worden reputaties gemaakt door men - en - vernietigd. - 'tGevolg was dat elke daad, van meet af, werd beschouwd in dat licht - te goeder of te kwader trouw aldus werd beschouwd. Het lag niet in den geest van mijn vader zich populair te maken, hij had er geen zin in - (- en dáarin had hij ongelijk, in die positie -); zoo legde men dan zijn terughouding in die betrekking, en zijn exclusiviteit, uit als vijandschap tegen al wie
| |
| |
‘Surinamer’ en Israeliet was. Ik wil die oude, onverkwikkelijke grieven níét onnoodig ophalen. Het ongelijk - dáárom juist schrijf ik er over - was zonder twijfel in al die opzichten aan den kant van ons.
Ik zeg eerlijk en vrijuit: ons; omdat ik hierin mijn vader nadeed, jong en onnadenkend als ik was. Ik hield mijn handen trotsch op den rug, als de een of ander, die mij niet beviel, mij werd voorgesteld, of, als ik wist dat hij mijn vader dwarsboomde, en ik gaf mij er geen rekenschap van dat mijn plaats óók eene was waarop werd gelet, dat mijne handelingen óók werden beoordeeld, werden uitgelegd en verkéérd uitgelegd, dat men mijn handdrukken op prijs stelde - omdat ik de gouverneursdochter was - maar óók, 't mij nóóit vergaf, als ik onbeleefd deed, om diezelfde reden - Was ik met intiemen, die geen officieele positie bekleedden, en daarom achter de schermen bleven terwijl ik in den kijker liep, dan lachte ik over ouderwetsche toiletten, gebrekkig-hollandsch, of schimpte op Surinaamsche zeden, die mij niet bevielen. En ik vergat hoe dat alles werd opgemerkt en veroordeeld, omdat het inderdaad onaardig was.
Ja, inderdaad, dat was verre van aardig in mij; en, zoo mijn jeugd - ik was toen 21 jaar - en mijn aan eigen-ik overgelaten omstandigheden eenigzins als verontschuldiging mogen gelden, hoop ik, ik erken toch gaarne en van ganscher harte dat het niet aardig was. - Ik wil mezelve niet beter maken dan ik nu eenmaal ben en - ik mag er dat bij zeggen - ik heb juist door die dagen veel, veel geleerd en afgeleerd later door de school van het harde leven. Maar toen was ik verwend, rijk meisje, met al de vooroordeelen en ideën van mijn stand en mijn opvoeding, eerst héél afgezonderd in huis, later in 'n typisch voornaam-doenerig-christelijk eenzijdig kringetje in den Haag.
Ik had - ook dat heb ik al gezegd - heel veel zin voor het komieke; - ik begon daar al mee toen ik, bij onze aankomst in Paramaribo, getuige was van de ouderwetsche-hooge-hoeden-parade, die mijn vader in zijn officieele waardigheid kwam begroeten. Al die hoogere en lagere ambtenaren werden aan boord gezet om hun opwachting te maken, reeds op de boot. Wij, eenige jongelui met ons meegekomen, en ik, zagen, onder het blindend tropisch zonlicht, die verhitte, op dien ongewonen tijd in zwarte pakken of nog benauwder zittende uniformen gestoken heeren, met gelegenheidsgezichten naderkomen, deftig neergezeten in de sloepjes. - En niets amuseerde mij daarbij zóó als die hooge hoeden van 't jaar zóóveel, heel-smalle, en heel-puntige, heel-breed-gerande, en heel-wijde, al naar gelang de mode van het jaar, waarin de bezitter zich met dat hoofddeksel indertijd uit Europa had begeven. - Maar ik gaf mij er daarbij geen rekenschap van, hoe die heeren-zelf dat lachen en dat pret-hebben óók opmerkten, hoe ze moesten buigen en beleefd zijn, omdat ik de Gouverneursdochter was, maar des te meer een hekel aan mij kregen, al van af dit begin, om zulk een bejegening. Dat, die groote belééfdheid in mijn gezicht - om mijn positie - en die haat, die mijn zorgeloos gedrag van alles maar zeggen en doen wat in mij opkwam achter mijn rug moest opwekken, ik zag het, heel onverstandig, niet in. Of liever-gezegd, ik wou dat niet inzien. Want dat was nu juist het onaardige in mij, dat zóó willen-zijn. Immers, dat ik liever mij zelve bleef, heel eerlijk, heel onafhankelijk, heel oprecht, dan te huichelen om der wille eener officieele positie, dat strekte me niet ten oneer, al maakte ik daardoor die positie-zelve onhoudbaar, en daarover schaam ik me dus niet, maar wèl was het
onaardig, en betreur ik het daarom nu van ganscher harte, dat ik niet inzag hoeveel goeds ik in die officieele positie had kunnen doen, hoeveel liefde ik had kunnen geven, hoevele kleine vriendelijkheden ik had kunnen bewijzen, en hoe oneindig veel beminnelijker dat zou zijn geweest, dan zoo gauw 'n ander uitlachen of zoo gauw 'n hoogmoedig airtje aannemen, alleen om wat uiterlijkheden! -
Ja, dat goede, dat ik toen ongedaan heb gelaten, dat betreur ik nu nog - van ganscher harte. Ik herinner me altijd nog met zoo'n diep leedwezen, hoe een Hernnhutter zendeling -, een van de nobelste menschen die ik ooit leerde kennen - mij vroeg een heel oude, negentig-jarige kleurling-dame te gaan opzoeken, die een bezoek ten harent van de Gouverneurs-dochter zeker even voornaam zou vinden, als ten onzent een gewone middelklasse-dame vereerd zou wezen met dat der Koningin. Ja, ik beloofde 't, had er ook wel plan op om te gaan, om den zendeling te plezieren, maar ik vergat het weer... en, enkele maanden er na, stierf de oude dame - zonder dat ik haar dat groote, groote genoegen, dat mij niets had gekost, had verschaft. Dat spijt me nu nog; dat lijkt me
| |
| |
een van de héél leelijke dingen, die in het grootboek mijner schuld zullen zijn opgeteekend als er 'n hiernamaals is. Zie, dat is het wat ik toen niet inzag, dat elke daad en elk gezegde en elke lach en elke vriendelijkheid in mijn positie dubbele waarde zou hebben gehad; dat, waar men mij, ware ik een gewoon jong meisje geweest, onder schouderophalen een bij de handje zou hebben genoemd, die men hare uitvallen en oprechtigheden wellicht euvel duidde, maar zonder dat ze van een zoo jong meisje beteekenis hadden voor den betreffende, nu, in deze positie, mijn gedrag ten hóógste kwalijk nam, het veel onvergefelijker achtte, dan ikzelve vermoedde, omdat ik was ‘de freule’, zooals ik in het toen geheel freule-looze Paramaribo heette, ‘de’ freule, verdubbeld met de waardigheid van Gouverneurs-dochter. Wat al goede lieve dingen had ik kunnen doen, kunnen zeggen, zonder eenige onoprechtheid daarbij, als ik minder exclusief ware geweest in het omgaan alleen met 'n eigen pret-kringetje van eenige Europeesche families en jongelui; aan wier oprechte vriendschap ik, zonder een hunner achterna persoonlijk te na te willen komen, toch toen wellicht veel te naief oprecht geloofde, omdat ik zelve in dat opzicht mij nooit vleierij, eigenbelang, en kruiperij heb kunnen voorstellen. In dat opzicht ging het mij als mijn vader; zoo hij aan de goede trouw en de eerlijkheid zijner naaste omgeving van hóógste ambtenaren onvoorwaardelijk geloof sloeg, omdat hij zich 't gemeene van in troebel water visschen niet kon indenken, ik mijnerzijds gaf er mij geen rekenschap van hoe onder de door mij met mijn vriendschap geheel willekeurig bevoorrechte jongelui en families er óók waren wellicht wien het niet om die vriendschap maar veel meer om ‘de
eer’ bovenal van op het Gouvernement intiem te komen te doen was, zoodat zij mijn oprechte vriendschap gebruikten totalles behalve onbaatzuchtige doeleinden. - Ik herhaal, ik zie nu in dat ik door dat alles veel goeds ongedaan liet, en veel kwaad deed, ik zie nu in dat het niet aardig is te lachen om 'n dame, die wellicht wat ouderwetsch is gekleed, of wat vreemdsoortig hollandsch spreekt, maar heel veel groote deugden kan bezitten, niet aardig de on-dit's van de societeit, waar leegloopende jongelui boosaardigheden verzinnen tenkoste dier zelfde families bij wie zij gastvrij aan huis komen, toe te juichen omdat ze geestig worden verteld wellicht. - Ik doe daarom amende honorable, van ganscher harte - voor elk onvriendelijk woord, elken hoogmoedigen glimlach, elke wellicht ongedaan gebleven hartelijkheid, en ik voeg er bij: - Ik meende het niet zoo kwaad als 't leek.
Ik was jong, onervaren, ik ergerde mij aan de moeilijkheden en de verdrietelijkheden, die mijn vader zoo ruimschoots ondervond; mijn omgeving van ‘vriendschap’ vond het nuttig mij in die vijandelijke meening te versterken. - Zoo kwam uit het een het ander voort. - - In levenservaring en levensbegrijpen was ik een kind, een volslagen onervaren kind; - dat kwam door de opvoeding, door de afzondering, die mijn deel waren geweest. Van de stilte en de onafhankelijkheid van het vroeger leven zag ik mij opeens overgeplaatst in drukte van hoofdpersoon zijn in een heel klein afgelegen wereldhoekje, ontslagen van den knellenden druk van: Dit mag niet en dat mag niet, omdat mijn vader mij, na mijn moeders dood, zeer vrij liet; alleen den ganschen dag bijna, doordien hij overkropt was met werk. Daardoor deed ik als een jong veulen dat op eens den teugel niet meer voelt; ik holde mijn eigen weggetje op, zonder te zien wien ik onderweg daarbij misschien voorbijrende, en zelfs pijn deed door 'n ongevoelige aanraking, en ik had te weinig menschenkennis nog om in te zien, dat mijn zoogenaamde intieme vrienden en vriendinnen heel andere beweegredenen hadden wellicht, dan die welke mij bezielden: oprechte, eerlijke behoefte aan gezelligen omgang met menschen van mijn leeftijd, en die mij in opvoeding en herinneringen aan Holland 't náást stonden. Dat zij, dóór mij, invloed trachtten te winnen of te behouden, tegenover de buitenwereld in elk geval gróóte jaloezie wekten dóór de bevoorrechting hun aangedaan, en voor 't meerendeel zelf dáármee pronkten, onbekommerd om de gevolgen die het voor ons had, dat zag ik vooral daarom niet in, omdat ik de jaloezie en de beteekenis voor ‘men’ van 'n officieele positie niet inzag, niet inzag 't buitengewone daarvan in ‘men's’ oogen. Ik ben altijd zoo onverschillig geweest voor alle
wereldsche grootheid, ordelintjes in 't knoopsgat, titels, bij de Koningin komen, al die heerlijkheden waaraan de wereld zóó veel hecht, dat zij er om kuipt en zich verkoopt, zelfs vaders hunne dochters aan lichtmissen erom verkoopen, en vrouwen zich aan vuilerikken van mannen - als 't maar voornaamheid aanbrengt. Maar dat de wereld zoo is, en dat ze voor zoo'n Gouverneur of 'n
| |
| |
Gouverneur-Generaal of 'n Minister, of welke hooge oome dan ook, kuipt en buigt en zichzelf vernedert, en er alles voor over heeft om met zoo iemand te mogen omgaan, dat wéét ik nu, en dat wist ik toen niet. Omdat ik thuis van mijn vader zulk een onverschilligheid voor wereldsche grootheid, voor zijn eigen adelijken titel, voor alles wat ‘men’ najaagt van dien aard had gezien, omdat ik zelf al die grootheid zulk klatergoud achtte, daarom vond ik in de positie van Gouverneur van Suriname niets bijzonders, niets om ons achterna te loopen, of het voornaam te vinden op het Gouvernement te komen; dat er honderden menschen zijn die er anders over dachten, dat bijna iedereen er anders overdenkt, en vóór en boven alles de vriendschap en den omgang zoekt van 'n Gouverneur of 'n Minister of 'n dergelijk hooggeplaatste om er voor zichzelf voordeel uit te halen, om daardoor 'n baantje deelachtig te worden, om te kunnen pronken met zijn bevoorrechting van deftigheid boven anderen, al die kleingeestige en hebzuchtige beweegredenen, die 'n officieele positie maken tot 'n middelpunt waaromheen gekuipt en geknoeid wordt - - ik zag het toen niet in - absoluut niet. -
(Wordt vervolgd.)
|
|