aristocratie niets minder is dan hoogmoedig, dat de echte Christen zich niet schaamt openlijk om te gaan met wien dan ook. Behoorende tot de eerste kringen, daarin veel uitgaande door hun positie, waren die broer en zusters toonbeelden van de beminnelijkste bescheidenheid, van de meest verfijnde beschaving van geest, gepaard aan de getrouwst mogelijke plichtsbetrachting. Men behoeft hier geen liefdeshistorietje achter te zoeken, hij had ruim en breed mijn vader kunnen zijn; gelijk ik ook tot hem opzag met de héél groote vereering van een kind. - Er zijn menschen, die zoo hoog boven ons staan, dat wij hen niet met aardsche overwegingen of berekeningen van welken aard ook in verband brengen in onze gedachten. Zoo ging het mij in die dagen ten opzichte van die menschen; zij waren voor mij idealen, van godsvrucht en van adel beide; - en ik beschouwde hen ook alleen in dat licht van idealen.
Laat mij er al dadelijk bijvoegen, dat, bij zooveel latere ontgoocheling, zij althans voor mij gebleven zijn die ze toen schenen, eerlijke, waarachtig brave, in hun eigen leven hun christendom belijdende aristocraten, zonder vlek of smaad. -
- - - Want ach God - dat is het waarvan ik zooeven sprak toen ik zeide, dat den Haag mij veel desillusie heeft gebracht - wat al openbaringen van wereldzin, in die voorname christenkringen, waarvan ik uit de verte had geloofd dat zij waarachtig God dienden.! -
‘En weet je wat zóó héérlijk is’ - zei een van die orthodoxe dames tot mijn moeder, in mijne tegenwoordigheid, ‘Dominee X. - (zal ik hem beleefdheidshalve hier maar betitelen) heeft alles zoo ingericht dat B. (hare dochter, die werd aangenomen en bevestigd) bij 't Avondmaal heelemaal blijft onder haar eigen clubje’. - Ze noemde daarbij eenige namen van freules, waardig gekeurd door haar en den predikant in questie in gezelschap van haar dochter aan te zitten aan dat heilig Maal, dat bij uitstek vertegenwoordigt, juist voor orthodoxe-protestanten, een van nederigheid en schulderkentenis en gelijkheid in zonde voor God, een herdenking van Hem, die, volgens hun belijden Zelf Gods eigen Zoon, zich nogtans niet schaamde met visscherslieden brood te eten en wijn te drinken, en ons als een nalatenschap opdroeg: ‘Zoo dikwijls gij dit doet, doet het ter mijner gedachtenis.’ -
O, ik weet wel, dat het op zich zelf niet zoo heel veel beteekent, wanneer de een of ander aldus verraadt zijn wereldschen aard onder godsdienstvernis; maar 't feit, dat die dominee, een orthodoxe mode-dominee van 't zuiverste water, aan zulken jammerlijken hoogmoed zijn zegel hechtte, door de meidenen burgermeisjes-toevloed van de Paaschaannemingdagen handig te leiden naar andere Avondmaaltafels dan die welke hij had àpart gehouden voor zijn freuletjes-troepje, het feit dat niet alleen die moeder, maar heel haar vroom aristocratisch-orthodox kringetje mèt haar zulk een beleediging en bespotting van Christus' leer heel natuurlijk en heel ‘lief’ vond, dat gaf me een nieuwen, een droevigen kijk op Haagsche high-life-christenzin. -
En in de politiek dezer Christenen ging 't mij niet beter. Nu aanschouwde ik van nabij, wat ik tot hiertoe alleen uit de verte had meegeleefd. Ik zag dat het heel ‘verstandig’ werd gevonden, wanneer een van de anti-revolutionaire leiders, om gelijk te krijgen, een brief in de tweede Kamer slechts ten deele voorlas, die, had hij hem in zijn geheel gelezen, precies den tegenovergestelden indruk zou hebben gemaakt op de hoorders. - Dat uitgevers, die uit een slechte critiek een páár goedkeurende volzinnen schiften, en die dan alléén afdrukken als reclame bij hun uitgave, op die wijze handig het slechte verzwijgen en het mooie-alleen wereldkundig maken, zie, dat is een truc, dien men den handelsman vergeeft. Maar is zulk een onoprecht geknoei waardig den Christen-staatsman? ‘Taktiek’ werd bewonderend gezegd door zijn partijgenooten, die hij op die ‘handige’ wijze inderdaad een ingrijpend succes bezorgde.
Helaas, helaas, ik zag zooveel van dien aard, zooveel dat ik niet kan zeggen, omdat de betrokkenen nog leven dikwijls...
Ik geloof, op grond van mijn eigen ervaringen, aan de instinctmatige reinheid van een meisje, ook al weet zij niet, en begrijpt zij niet. Ik was toen, in die dagen waarin ik mijn eerste huwelijksaanzoek kreeg, nog zóó onnoozel, dat ik me van het daaraan verbondene absoluut geen rekenschap gaf, alleen maar 'n vage voorstelling had van ‘samen met een man de slaapkamer moeten deelen.’ Dat echter leek me zoo afdoend-tegenstandig als je niet van elkaar hield, dat ik geen oogenblik in twijfel was omtrent mijn afwijzend besluit. - En daarom geloof ik ook niet aan die quasi-onschuldige juffers, die je willen wijs maken, dat ze zoo aandoenlijk-onwetend den echt zijn ingegaan, en door het daarna zoo vreeselijk geschrikt en ont-