De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisseling.Aan den Heer Otto Knaap.Uw verweer in dit blad van 23 Sept. jl. heeft, tot mijn spijt moet ik het zeggen, op mij een onaangenamen indruk gemaakt. Niet omdat mijn rasgevoel gekwetst zou zijn, zooals gij het uitdrukt. Wanneer er een joodsch rasgevoel bestaat (waarvan het bewijs U zeker moeilijk zou vallen), dan gaat het bij mij en andere denkende joden niet verder, dan dat wij recht en gelijkheid wenschen. Geenszins verlangen wij, dat de zonden of gebreken van joden of der joden verbloemd worden, maar evenmin, dat deze vergroot worden voorgesteld, zonder bewijs worden aangenomen, en dat den joden wordt aangewreven, wat één of enkelen misdoen. Wij verlangen niet meer of minder dan dat wij beoordeeld of behandeld worden naar denzelfden maatstaf of grondslag, als die welke voor niet-joden wordt aangenomen. Die dat niet doet, ik zeg het nogmaals, is een antisemiet. En U heer Knaap, moet ik daarom tot nog toe tot de antisemieten rekenen. Het trof mij onaangenaam, zulks bij een beschaafd, ontwikkeld persoon, als gij zijt, te moeten waarnemen. | |
[pagina 284]
| |
Of er wel of niet polynesisch bloed in Uw aderen vloeit, of gij wel- of niet geloovig Christen zijt, heeft hiermede niets te maken. Als grondslag dient voor mij alleen, hetgeen gij schrijft en daaruit kan ik het bewijs van mijn beschuldiging gemakkelijk leveren. Eén verzoek mag ik U zeker wel doen. Laat het verstand iedere gedachte, ieder woord, dat gij neerschrijft controleeren. Laat U niet beinvloeden door enkele indrukken uit Uw leven of door de gesprekken, die gevoerd worden in den kring, waarin gij verkeert (en die naar ik vermoed, antisemietisch getint is). Op zulke bases mag geen ernstig sociaal betoog opgebouwd worden. Nu ter zake. Gij hebt in Uw artikel van 1 Juli gedecreteerd, dat de joden hebben verkapte zucht naar macht en schotvrij machtsmisbruik, gepaard aan gebrek aan persoonlijken moed. Gij leverdet geen bewijzen, voor hetgeen gij neerschreeft, behalve wat het gebrek aan persoonlijken moed betrof, als voorbeeld waarvan gij de Dreyfuszaak noemdet. Een geheele menschengroep zoo te veroordeelen zonder bewijs, had reeds den schijn van het aanleggen van eenen anderen maatstaf, in casu dus van antisemietisme. Het kon echter ook nog een onwillekeurig verzuim zijn. Ik sommeerde U daarom tot het leveren der bewijzen en weerlegde reeds bij voorbaat Uwe beschuldigingen. En wat antwoordet gij? Ten opzichte van de verkapte zucht naar macht en het schotvrij machtsmisbruik verwees ik U naar ons land, waar de joden zich sinds eeuwen vrij bewogen hebben en niets van deze joodsche euvelen bekend is. Gij neemt geen nota hiervan, maar antwoordt met te wijzen op baron de Reinach en Cornelis Herz, die ‘een tijdlang in Frankrijk daadwerkelijk regeerden’ (Uw eigen woorden). Van dit ‘daadwerkelijk regeeren’ is mij niets bekend, hoogstens van eenigen invloed in de hoogere kringen. Maar gesteld, Uwe bewering was waar. Dan is het toch meer dan lichtvaardig, om de jodenheid iets te verwijten, waaraan twee, zegge twee joden zich ‘een tijdlang’ zouden schuldig gemaakt hebben. En (ik zal U aantoonen dat ik ook iets van die geschiedenis weet en aanvullen wat gij m.i. ten onrechte verzwijgt) dat, terwijl in diezelfde schandalen naast die twee joden vele christenen, de Lesseps met zijn aanhang van kamerleden en hooggeplaatsten, betrokken waren. - Mijnheer Knaap het vellen van zulk een vonnis op zulke gronden is het beoordeelen naar een anderen maatstaf. Hier zetelt de invloed van een vooraf bestaanden afkeer, dit is een zuiver antisemietisme. Gij beweerdet, dat de joden zich in de Dreyfuszaak laf zouden gedragen hebben, door aan anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen. Ik ontkende dit, wees er op, dat de antisemieten in Frankrijk altijd schreeuwden over het werk der joden in deze zaak, noemde U de namen van Lazare en Reinach en zette uiteen, hoe moeilijk het speciaal voor den jood was, hier op te treden, omdat aan diens goede trouw al spoedig zou getwijfeld worden, enkel en alleen, wijl het een jood gold. Wat antwoordt gij hierop? Gij erkent de grootheid en moed van Bernard Lazare (waarom hebt gij zulks niet vrijwillig in Uw eersten aanval vermeld?) en spreekt evenmin tegen, dat Reinach moedig gestreden heeft. Maar gij gaat (wat ik niet mooi kan vinden) verdacht maken, door te zeggen, dat R. volgens Uw overtuiging ‘zijn tusschenkomst bij lange na niet uitsluitend heeft verleend met zuiver menschelijke gevoelens en overwegingen.’ Gij begaat hier weer dezelfde fout als andere malen, nl. dat gij Uw persoonlijke antipathie hooger laat gelden dan of in de plaats treden van deugdelijke argumenten. Het moedig optreden van de joden in de Dreyfuszaak hebt gij dus niet kunnen weerleggen, geen woord zegt ge over de door mij aangevoerde lafheid van vele niet-joden in dezelfde affaire. Waarom nu niet erkend, dat gij U althans, wat de Dreyfuszaak betreft, vergist hebt, dat gij ten onrechte deze zaak als bewijs voor Uwe stelling gebruiktet? Uitvoerig heb ik verder Uw verwijt van gebrek aan persoonlijken moed weerlegd, op grond van een aantal bekende feiten uit de historie en op grond van hetgeen een ieder in de tegenwoordige maatschappij kan waarnemen, toonde ik U aan, dat de joden wel blijken van persoonlijken moed hadden gegeven zoowel op het slagveld als in de samenleving. Gij gaat heen en zegt: soldatenmoed is van twijfelachtige gehalte, het is de moed der wanhoop en in den moed der joodsche revolutionnairen in Rusland is volgens U niets verwonderlijks, omdat de joden daar zooveel te lijden hebben. - Deze laatste verklaring is ongetwijfeld juist, maar door deze verklaring weerlegt gij toch niet het bestaan van dien moed. - Als U het in de waagschaal stellen of opofferen van eigen belangen tot zelfs van het leven toe terwille van anderen of van de gemeenschap niet aanmerkt als persoonlijke moed, dan verstaat gij onder die uitdrukking wat anders dan de heele wereld en dan is het wenschelijk, dat gij een klare uiteenzetting geeft van Uw afwijkende opvatting. En ik ben benieuwd, of het U daarna ook maar eenigermate mogelijk is te bewijzen, dat de joden, ten opzichte hetgeen gij moed noemt, ongunstig afsteken bij hunne medeburgers. Tot nog toe zoek ik in Uwe artikels te vergeefs naar een schaduw van bewijs voor de joodsche lafheid. Want gij zult toch niet kunnen ontkennen, dat Uw ervaring zeker niet (tegenover de door mij aangehaalde feiten) geen bewijs kan genoemd worden. Vooral waar gij hier zelve blijk gaaft een vluchtig, onnauwkeurig opmerker te zijn. Ik bedoel, waar U spreekt van de inkonsekwenties, die U in mijn protest trof. Gij meent daarin te lezen, dat de toeroep ‘verzuimt niet U zelven te herzien’ wel uit mijn, doch niet uit Uw mond mocht komen. Lieve vriend, dat staat er niet. Nergens heb ik U het recht van dien toeroep ontzegd, integendeel, ik schreef duidelijk: Daarom vraag ik U: roept ook Uwe medechristenen toe: ‘Verzuimt enz.’ Ziehier een duidelijk voorbeeld, hoe gij ten onrechte hebt geconcludeerd tot het bestaan van een slechte eigenschap (misschien meent gij wel een raskenmerk ontdekt te hebben). Vraag U | |
[pagina 285]
| |
zelve nu eens af: Is de oorzaak van mijn vergissing alleen vluchtigheid of huist er in mij al zekeren tegenzin tegen de jodenheid? En onderzoek eens verder bij U zelven of gij niet vroeger vaak te lichtvaardig hebt ge- en veroordeeld. Zeker zal ik de laatste zijn om te ontkennen, dat ook onder de joden minderwaardige karakters voorkomen. Ik heb in mijn eerste protest reeds gezegd: Waarom zouden de joden geheel vrij zijn van een onhebbelijkheid, die ook onder christenen gevonden wordt? Maar hier gaat het om een oordeel over het geheel en dit oordeel mag niet gebaseerd worden op de eigenschappen van een gedeelte. Zoodra gij de feilen van enkelen voor die van velen of allen houdt, vervalt gij in een onrechtvaardige, partijdige beoordeeling, die de grondslag is van het antisemietisme. Nu nog de vraag: zijn de joden in de verschillende staten gasten? Gij wijst daar op een verschil met de Hugenoten n.l. dat bloedmenging onder de joden uitzondering is. Indien gij werkelijk gelooft, dat daar het kernpunt van de al- of niet staatkundige gelijkheid zetelt, dan moet ik U dat geloof ontnemen. In Duitschland is die bloedmenging verre van uitzondering. Daar is meer dan één zesde, in Berlijn zelfs meer dan één derde der joodsche huwelijken gemengd. (Zie Dr. A. Kuiper. Het Joodsche probleem, blz. 254). Was uwe voorstelling juist, dan moest in dat land wel zeer weinig verzet bestaan tegen de staatkundige gelijkheid der joden. Het is echter juist andersom. Er heerscht in Duitschland meer antisemietisme, dan in eenig ander beschaafd Westersch land. (Misschien uitgezonderd Oostenrijk, waar ook de gemengde huwelijken talrijk zijn). Dit huwen onder elkaar is een uitvloeisel van de godsdienstvoorschriften en wordt ook gevonden onder katholieken en calvinisten (en onder de adelijken, wier burgelijke gelijkheid toch door niemand in twijfel wordt getrokken). Indien gij verder rekening houdt met het milieu, waaruit de U bekende joden en christenen zijn gesproten, zult gij meer en meer gaan inzien, dat die overoude zeden en gewoonten voor een deel goed verklaarbaar, voor een ander deel te danken zijn aan de godsdienst. En het uitoefenen of belijden van eenige godsdienst, zult toch ook gij niet willen stellen als een hinderpaal voor het erlangen der volkomen staatsburgelijke gelijkheid. Mijn hoofdmotief voor onze volkomen gelijke rechten was, dat wij geen van beiden het land gesticht hebben, maar dat wij door de geboorte, het verblijf en het werken voor de belangen van het vaderland van onze voorouders en ons zelve ons een gelijk recht verworven hebben. Dit motief laat gij geheel onbesproken. Indien ik hieruit mag afleiden, dat gij het erkent, dan mag ik toch zeker wel van U vragen, dat gij Uwe uitspraak, als zouden de joden slechts gasten zijn, reeds thans herroept. Maar daarbij eisch ik van U de terugname van ééne uitdrukking, die zeker Uws ondanks Uw pen ontglipt is, nl. dat de joden vormen een staatje in den staat. Ik zou zulks niet eens willen zeggen van de katholieken, die behalve een geloofsgemeenschap hier te lande ook een staatkundige partij vormen, waar het vrij bekend is, dat die partij zich niet richt tegen de belangen van den Staat. Zulk een uitspraak zou een onware beschuldiging zijn. En wat de joden betreft is zulks zeker het geval. Gij hebt in Nederland gewoond en daarom weet gij, dat de joden daar niet vormen één politiek geheel, veel minder een staatje in den Staat, dat zij geen eigen belangen hebben of voorstaan, hetwelk strijdig is met die der andere bevolking. Toen gij Uw schrijven geëindigd hadt, overkwam U droefheid, bij mij is er thans een zoete hoop. Ik geloof in U een mensch gevonden te hebben, die het ware en het goede wil, die zich slechts te veel laat leiden door het gevoel en te weinig door de redeneering en die door toevallige omstandigheden of invloeden uit zijn omgeving oogenblikkelijk eenige afkeer van de joden heeft. Ik verwacht daarom, dat gij zult willen voldoen aan mijn verzoek, om de joden eens onpartijdig te bestudeeren. Wil b.v. naast de heftige jodenvijandige werken van Drumont, de kalme boeken van Leroy-Beaulieu (bv. Israël chez les nations) of van RenanGa naar voetnoot*) lezen. Wil overal goed uit Uw eigen oogen zien en niet, zooals, naar ik vermoed tot nog toe, door antisemietische brilleglazen. Tracht bij elke eigenschap, die gij bij een aantal joden opmerkt, na te gaan of deze specifiek of overwegend bij hen voorkomt. Neem het milieu behoorlijk in aanmerking. Zoek naar de waarheid. Dan weet ik zeker, dat vele verschillen, die gij nu nog meent te zien tusschen Christenen en Joden zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon en dat gij Uw oordeel ernstig zult wijzigen. Sneek, Oct. 1908. L. HERTZBERGER. |
|