een geschreeuw en gekrijs van belang. Nog een half uur duurde het voor alles in orde was, maar eindelijk om 8 uur kunnen we vertrekken.
De wind is erg flauwtjes en het zeil kan slechts af en toe gebruikt worden terwijl ik aldoor den indruk krijg, dat we veel vlugger zouden gaan als er geroeid werd. Weldra zien de 10 roeiers dat zelf ook in en ze grijpen naar de riemen.
Nyamkolo wordt kleiner en kleiner, en dan verdwijnt het achter den rotsigen oever. Nu zetten we regelrecht koers naar de monding van de Kalamborivier, die de grens vormt tussen Duits Oost-Afrika en Noord-Oost Rhodesia.
Het zuidelike deel van het Taugangikameer wedijvert in schoonheid met de Zwitserse meren; achter ons, de Zuidwestelike oever, bestaat uit één lange bergketen, die in Kapembwe z'n hoogste punt bereikt. Deze berg werd - en wordt nog - door de negers als de Geest van Tanganika aangebeden. De hellingen zijn met bomen en kreupelhout overdekt, terwijl slechts hier en daar naakte kransen en toppen van rode zandsteen zichtbaar zijn.
In 't Zuiden - rechts van ons - strekt zich eerst een vruchtbare vlakte uit en duidelik is het oude verlaten huis van de African Lake Company zichtbaar, dat getuigt van de groote verwachtingen die men ééns van de handel hier koesterde. Dit huis en het inboorlingendorp vormt tezamen wat op de kaart Kituta gemerkt is.
Voor ons eindelik strekt zich de Oostelike oever uit - een aaneenschakeling van dicht
begroeide heuvels, zacht glooiend aflopend naar het meer met 'n smalle strook van klippen en zand.
Onder het dikwels onwelluidende roeiersgezang naderen we langzamerhand de kust en ofschoon een soort tent in den achtersteven me tamelik wel voor de stralen der zon beschut, ben ik toch blij, dat we het doel van onze reis bereikt hebben.
Aan den linkeroever van de rivier (dus de Zuidzij, Engels grondgebied) landen we en daar 't al tamelik ver in den namiddag is, zoeken we 'n geschikt plaatsje om te kampeeren. Niet ver van de rivier biedt een met kort gras begroeide glooiing een prachtige kampgelegenheid en nadat de negers m'n tent opgeslagen hebben geniet ik kalmpjes van 't heerlike uitzicht, en zie langzamerhand de zon achter de Kapembroe bergen verdwijnen, terwijl de lucht zich met de heerlikste kleuren tooit.
Den volgenden dag komt de klimpartij! De tent met 'n deel der bemanning wordt achtergelaten; de rest wapent zich met inboorlingenbijltjes, belachelike dingen, maar waarmee ze heel handig weten om te gaan, m'n jongen draagt de lunch, ik m'n kamera en... we zijn marsvaardig.
Eerst gaat 't tamelik gemakkelik; we volgen den stroom en er is zelfs 'n soort voetpad, maar, als we na een uur het geruis van het water beginnen te onderscheiden, wordt het pad rotsachtiger en soms zijn de struiken zo in den weg, dat de mannen hier en daar 'n boompje moeten omhakken.
Af en toe rust ik eens uit om het landschap te bewonderen; soms zien we den stroom in de diepte bruisen, maar meestal verliezen we hem uit 't gezicht en verraadt alleen het steeds luider wordende geraas, dat we de waterval naderen.
Eindelik na een wandeling van bijna vier uur krijgen we de waterval te zien en wel - wonderlik genoeg - over een heuvel aan de rechterkant van den rivier, daar deze zich hier in duizend bochten kronkelt; 'n steile rotswand strekt zich komvormig over 'n breedte van ongeveer 200 meter voor ons