Uit een oud boek.
door L.v.W.
Het was een der eerste avonden van het Nieuwe jaar.
't Blij-schoone, dat er geweest was in de natuur, toen op de schitteterend-witte sneeuw de zonnestralen speelden, toen, in diamanten flikkering, verbijsterd over eigen pracht, roerloos hun dosch ten toon hielden, de heesters in het park en elke den in 't bosch tot Kerstboom gewijd stond, had zij de wereld zoo schoon gevoeld.
Vandaag was dit anders. Regen had de blanke wade tot een onoogelijke massa gemaakt, die aan den wegkant lag nu als een afgeworpen, vuil kleed, niet meer het aanzien waard. Een klaaglied zong de wind op één en denzelfden toon dezen ganschen avond, eene langgerekte, droeve suizing, die was eene zeurige stem, aandringerig vragend om gehoor.
Het had haar, die toch waarlijk niet gewoon was haar stemming van het weder afhankelijk te voelen, weemoedig aangedaan, daarom had zij fluks de lamp opgestoken en de zware overgordijnen voor het raam dicht doen vallen. Zoo! Nu bleef alles buiten wat daareven haar rustige voldaanheid met zichzelf en de wereld bedreigd had.
Een oogenblik had zij gestaan voor haar boekenkast. Aarzelend was haar hand gegleden langs ruggen, die droegen vergulden titels, opflikkerend even, als ze met vlugge gewoonte-beweging de deur ter zijde schoof. Glimlachend toen trok zij te voorschijn een tegen den kastwand leunend, ingenaaid cahier, blikte op het afgesleten kaft en zette zich neer aan de tafel, waarop de lamp stond, die heur glanzend haar mijmerend bestraalde, als ze het hoofd boog over de dichtbeschreven voorste bladzijde. Karakteristiek schrift was het, kloek gevormd de letters, stout ook de penophalen.
‘O ja! Ik herinner het mij nog best. Dit eerste schreef ik over uit Het Albumblad door Henriette Maria Langelaan. Dat boek was het, waardoor ik begon uittreksels te maken destijds. Wat is dat al lang geleden!’
Veel menschen bezitten de gave om de noodwendige moeilijkheden des levens tot rampen te illustreeren.
‘'n Lastige eigenschap! Nooit mijn zwak geweest - weet eigenlijk niet goed wat met die “moeielijkheden des levens” bedoeld wordt - zal het ook wel niet begrepen hebben, toen ik het opschreef! Wat verder?’
Het woord opoffering klinkt heel mooi, maar er is misschien geen zaak ter wereld, die, van nabij gezien, minder meêvalt.
‘Altijd mijn opinie geweest! Heb er mij nooit aan gewaagd met opoffering van nabij kennis te maken.’
Even blikt zij rond in de smaakvol gemeubileerde kamer. De lamp sputtert. Zij buigt zich weer over het boek.
Er zijn van die goede, stille karakters, die het geduld en de zachtmoedigheid als aangeboren schijnen en die in hun staat volkomen tevreden geen andere begeerten of uitzichten koesteren dan het plichtgetrouw vervullen van hun dagelijkschen arbeid van welken nederigen aard die ook zijn.
De lamp brandt helder op.
‘Hé, hoe toepasselijk dit op mijn oudste zuster! Zòò was zij. Stil doende het huiswerk dag op dag. Zorgend, na den dood onzer moeder, ook voor papa en de andere broers en zusters, toen allen nog thuis, waaronder ook ik. - Maar dat ze het heel druk had, geloof ik toch niet, want zoo dikwijls ik haar vroeg iets te doen voor mij, die zooveel lessen te volgen had en die zulke nietige dingen als slaapkamers aan kant maken enz. enz., toch onmogelijk zelf kon verrichten, had ze er altoos tijd voor, altoos! Zelfs vond ze nog gelegenheid om 's wintersavonds kaart te spelen met papa, smousjassen noemden ze het, geloof ik, wat papa, die wel eens een beetje brommig was, als 't pootje hem plaagde, altijd weer in een goed humeur bracht. Ze zei, dat ze het ook prettig vond en lachte mede als papa weer vroolijk was en in zijn baard schukkelde, wanneer zij zich haar troeven liet afnemen. Ik hield er niet van en gaf als mijn meening, “dat studie den geest meer verrijkt dan dit domme kaartspel,” wat ik dan ook heel gedécideerd als mijn gevoelen uitsprak, en dan antwoordde ze precies alsof ze zich verontschuldigde over iets misdadigs: “Och, zie je, papa kan niet den ganschen avond lezen, dat laten zijn oogen niet meer toe en ik.... Och, we hinderen je toch immers niet?” Nu, ik zei altijd: “O neen, het hindert mij volstrekt niet!” Men moet inschikkelijk wezen, nietwaar?’
Plots rees de lampvlam omhoog, snerpend als een spotlach. Weer leest ze verder.
Ernstig en edel denken is een groote aansporing om ook edel te doen, maar de