De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 244]
| |
Toen, heel vaag, heel onbewust, en toch zoo duidelijk dat ik 't altijd geweten heb naderhand dat het toen was voor 't éérst, ging er iets als een openbaring door me heen van 't nóódige van zulk geluk, van 't mooie van zoo bij elkaar te hooren: 'n jonge man en 'n jong-meisje. - - Tot hiertoe, als ik over trouwen dacht, was het altijd geweest als iets niet voor mij, en dat ook me niet schelen kon, dat me heel koud liet. Nu, heel even, en toch onuitwischbaar van herinnering, werd het me duidelijk dat daarin, in niet-trouwen, het onvolmaakte, het niet tot rijpheid komen zou zijn; dat je om te genieten van je jeugd en je leven, van de lente en van de natuur, moest zijn twee, twee, niet vader en dochter, niet broer en zuster, maar verloofden, echtgenooten straks. - Het leven in den Haag was voor mij rijk aan désillusie. Ik bedoel niet naar het uitwendige leven. Dat de gezondheidstoestand mijner moeder steeds verslechterde, en zij eigenlijk voortdurend in lijdenden, min of meer bedlegerigen toestand verkeerde, zoodat er voor mij minder dan ooit sprake was van uitgaan, deelnemen aan genoegens, zelfs van geregelde buitenlucht, dat bedoel ik niet. - In zoo iets, omdat het van lieverlede komt, leert men zich schikken als iets onvermijdelijks. Dag aan dag zag ik in de Zeestraat, waar we woonden, anderen voorbijkomen, chic gekleed, en genietend van hun jonge leven, om te gaan winkelen of visites maken, terwijl mijn plicht mij bond aan huis, blij nog als mijn moeder ten minste wel genoeg was om met mij samen te zijn in de huiskamer, al was het dan maar en peignoir. - Als mijn vader tegen 't etensuur tijd vond tot een kort stapje om, door 't Noord-einde, de Plaats over, waar hij zoo graag bij Gloupil, en liever nog bij den antiquaar er dichtneven toen, naar de oude prenten en schetsen, die deze laatste étaleerde, stond te kijken, de Parkstraat terug dan, was ik, die hem dan altijd vergezelde, den koning te rijk. - En de Zondagen; de Zondagen waren mijn feestdagen! - Een van de eersten al besliste over mijn latere aanneming als lidmaat. Wij waren in de Nieuwe kerk geweest, onder 't gehoor van predikant dezen, in de Kloosterkerk onder dat van genen; familieleden hadden hen aanbevolen als in ‘de mode’, maar zij hadden ons, mijn vader en mij, koud gelaten. - Toen leidde - ik weet werkelijk niet welke aanleiding - mijns vaders schreden naar 't Bleijenburg, naar de kleine eenvoudige deutsch-evangelische Kirche, daar opgericht door de duitschers in den Haag woonachtig. De dienst, zoo geheel anders dan die van ons koud calvinisme, greep mij machtig aan. De Atgescheidenen, bij wien mijn ouders in onze vroegere woonplaats in de laatste jaren geregeld ter kerk gingen, zijn juist in deze uiterlijke dingen buitengewoon warsch van alles wat kan zwemen naar de gemeenschap met Rome, in wat voor onschuldig gebruik dan ook. Dit gaat zelfs zoo ver, dat ze zelfs geen Evangelische gezangen zingen, en zich bepalen bij alle gelegenheden van Kerstmis, Doop, Nieuwjaar, wat het ook zij, tot de berijmde psalmen. Onnoodig te zeggen, waar ons volk van huis uit reeds weinig muzikaal ook nog is, dat onder zulke omstandigheden het gezang door de gemeente niet leidt tot iets lieflijks en welluidends, maar veeleer tot een onmelodieus galmen. Het Engelsche logeetje, dat ik reeds noemde, bracht een kerstvacantie bij ons door, en ging op Oudejaarsavond met ons mede, bij welke gelegenheid zij zulke verbaasde en verschrikte oogen opzette van wege het schreeuw-gezang, zoo oneindig-verschillend van de Engelsche High-Church, dat ik, die neven haar zat, moeite had niet in lachen uit te barsten, en ook niet in staat was, toen zij na afloop haar teleurstelling uitdrukte over iets zoo weinigindruk-wekkends, haar op ‘calvinistische’ gronden tot andere gedachten te brengen. - Hoe geheel anders was de eenvoudige en toch zoo plechtige dienst in die kleine stille kerk, die zoo geheel stond buiten de doleerwoede, welke toen nog steeds de Nederlandsch-Hervormde kerk verdeelde en van-een-reet, en dag aan dag aanleiding gaf tot verachtelijken spot van andersdenkenden en bitter verdriet van de waarachtig-geloovigen. - Hier duurde de preek slechts kort, was geen dogmatisch betoog met vele theologische haarkloverijen doorspekt, doch slechts een kernachtige opwekking zich te houden aan wat de Bijbel, bij monde van den Christus, leeraart, de gezangen, zoo er in de deutsch-evangelische verzenbundel ontegenzeggelijk vele zoetelijke en onbeteekenende óók voorkomen, waren toch voor een groot deel van liefelijken en opwekkenden inhoud, zooals o.a. die van Zinzendorf, of ook het bekende: Wenn ich einmal soll scheiden,
So scheide nicht von mir,
Wenn ich den Tod soll leiden,
So tritt du dann herfür,
dat ik onderanderen bij den lijkdienst, een paar jaren later, voor Keizer Wilhelm I, hoorde | |
[pagina 245]
| |
zingen zoo aangrijpend diep gevoeld, dat geen oog droog bleef. Meer dan de woorden echter is de wijs van de duitsche gezangen zooveel roerender dan de sleepende galm-toon van onze psalmen! Vóór den preekstoel stond een altaar, bedekt met een roodfluweelen kleed, in welks rand een bijbelspreuk was gewerkt. Op den grond daaronder lag eveneens een kleed, óók met een tekst in den rand ingeborduurd. Er ging een wonderbaar-vriendelijke, rustige, verre van den doleer-strijd voerende indruk uit van heel die omgeving, van dien predikant en die gemeente, ballingen bijna zonder uitzondering, gedwongen door hun beroep te leven ver van hun vaderland, en die zich hier voor hun eigen geld een gebouw hadden opgericht, waar ze zich vereenigden om hun God te dienen op hun wijze, in hun eigen taal. - - Voor mij stond het alras vast, dat ik dáár wilde worden aangenomen, daar en nergens anders. Mijn vader-zelf, door zijn vriendschap met een der ouderlingen, Mr. F.W.C.P. graaf van BijlandtGa naar voetnoot*) weldra meer van nabij met juist dit kerkgenootschap bekend geworden, en sinds lang zelf met afkeer bezield tegen 't vechten en elkaar uitschelden, in de Ned: Hervormde Kerk tot tweede gewoonte geworden toen, sloot zich zijnerzijds evenzeer aan door overgang. En den toenmaligen duitschen predikant werd verzocht mij het noodige voorbereidings-onderricht te geven tot de bevestiging, die eenige maanden daarna plaats vond, wat later dan anders 't geval is met duitsche meisjes, omdat deze reeds op haar vijftìende jaar ‘confirmirt’ worden, maar daaraan was nu eenmaal niets te doen, en ik had het er mijnerzijds graag voor over oogenschijnlijk achterlijk te schijnen bij mijn mede-confirmanten, terwille van het beoogde doel: in een kerkgenootschap te worden ingelijfd, waar niet de vraag van welke richting zijt gij den boventoon voerde, maar wat gelooft gij? Want zoover was het toen gekomen, dat ik meermalen geheel gelijkdenkende, op zuiver-orthodox standpunt-staande familieleden of bekenden de questie, bij wien zij ter kerk waren geweest, of hoe de preek was bevallen, angstvallig jegens elkaar zag vermijden, omdat dit per-se aanleiding gaf tot heftige verwijten onderling. Niet: zijt gij van Christus, zooals volgens de orthodox-christelijke geloofsbelijdenis voor al deze menschen hoofdzaak is, maar: zijt gij van Kuyper of tegen hem, dat alleen was in al die gesprekken maatstaf! - - - - - - - - - - - - O, mijn klein vriendelijk kerkje, toen ik neerknielde op dien bevestigingsdag was ik zoo oprecht-geloovig, zoo overtuigd dat bij God alleen de Waarheid is, door Jezus Christus.
Maar ook in dien ziele-vrede moesten de menschen natuurlijk storend werken om gedurende geheel dien voorbereidingstijd te jammeren tegen mijn vader over het ‘Roomsche’ van de duitsch-evangelische gebruiken. - Praat er tegen in als menschen domme vooroordeelen hebben; vooroordeelen zijn niet weg te nemen. - Een altaar, en knielen, en andere uiterlijkheden meer, zooals b.v. ook een kruis op het kerkboek, ziedaar dingen waaraan protestantsche Hollanders zich stooten omdat het ‘Roomsch’ is, zonder bij het onschuldige ervan stil te staan of het in elk geval volmaakt-uiterlijke ervan, dat immers niets af of toe doet aan 't innerlijk geloof; 't is ‘Roomsch’, dus 't is slecht. - Gelukkig dat mijn vader te ruim denkend was om zich daardoor te laten influenceeren. - Een kleine bijzonderheid, die ik hier nog even wil vermelden, is de voorspelling die de duitsche predikant in questie mij deed, naar aanleiding van mijn schrift. - Wij, mijn tweede broer en ik, moesten voor hem enkele opstellen maken naar aanleiding van de door hem met ons behandelde onderwerpen. Nu was tot hiertoe mijn schrift altijd voor mij een teer punt geweest; mijn moeder namelijk schreef een mooie, loopende, bijzonder duidelijke dames-hand; de mijne daarentegen was een onleesbaar pootje, en, dat de cijfers voor schoonschrijven, handwerken, en goed-gedrag, op school niet werden opgeteld bij de punten voor het rangnummer was mij dan ook altijd een bijzondere troost geweest, omdat ik in geen dier drie dingen uitmuntte; integendeel. - Heel wat plagerijen van mijn broers en kennissen eenerzijds, ook wel verdrietige opmerkingen anderzijds mijner ouders waren daardoor mijn deel geworden tot hiertoe, en wie schetst dus mijn verrassing toen de predikant, een volstrekt niet vleierig, veel-eer teruggetrokken, en hoog- | |
[pagina 246]
| |
ernstig mensch, bij het ontvouwen van mijn eerste opstel, zonder eenig compliment over te hebben voor de zeer duidelijken goede hand van mijn ouderen broer lachend tot mij uitriep: ‘Welk een eigenaardig handschrift; daar zit een persoonlijkheid in, een karakter; daarvan ben ik overtuigd.’ - Ik had den man wel willen omhelzen, minder om zijn voorspelling, dan wel omdat hij, inplaats van te zuchten over mijn onleesbaarheid, mij zoo vriendelijk geruststelde, óók toen mijn oudere broer het noodig vond te zeggen, dat hij mij nu voor goed had bedorven, en ik wel nooit mijn best meer zou doen mij te veranderen. Dat heb ik overigens wel degelijk gedaan; jaren later, in Berlijn, volgde ik een van de toen daar zoo in zwang zijnde cursussen voor volwassenen ter verbetering van handschrift. Het resultaat was eerst prachtig. Ik schreef, geheel alleen, brieven naar verschillende bekenden en familieleden, die geen van allen wilden gelooven, dat ik ze had geschreven. Maar ziet, na verloop van weinige maanden, verviel ik van zelf, ongemerkt, weer tot precies de vorige letters en vormen, en een jaar later was er niets meer van de verbetering te bespeuren, en schreef ik net als ik 't altijd heb gedaan. Ik geloof zonder pedanterie te kunnen zeggen van mij-zelve, dat ik inderdaad een karakter heb getoond te bezitten, men moge het een slecht of een goed vinden, een iemand is er in elk geval uit mij gegroeid; hetzij de voorspelling van den Pastor dus toeval, hetzij zij handschrift-kennis was, in elk geval is hij de eerste geweest die mij, wat mijn leelijke hanepootjes betreft, een riem onder het hart stak. - |
|