De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn de mijnen van Seraing door Johan Schmidt.
| |
[pagina 214]
| |
door groenende montagnes, doch overigens blijft alles eentonig en wordt wat nog eenigszins afwisseling zou kunnen brengen, door immer walmende schoorsteenen bedorven. Daarbij komt, dat doodsche zwart-berookte machines, heuvels van steen en dorre aarde onafgebroken langs beide zijden der Maas oprijzen. Neen, Seraing is zeker geen plaats, waar men vertoeft om te genieten van de eeuwig-heerlike natuur-weelde der Ardennen, die aan den anderen kant van Luik zoo glorieus reeds zich verheffen. Wij echter, die reizen om te beschrijven, wat we zien en ondervinden, onderwierpen ons met niet al te grooten tegenzin aan de ons wachtende wandeling door de mijngangen, maar lieten ons toch per electrische, dus zoo spoedig mogelik, naar de plaats onzer bestemming voeren. Toen we aankwamen en geeuwend uit den wagen stapten, was ons eerste werk naar den chef te gaan, die o schrik, niet was te vinden. Wij al benauwd! Zouden we onze moeilijke onderneming (we hadden ons allesbehalve wèl gevoeld zoo vroeg) met weinig succes bekroond zien en mochten we met een: 't Is voor heden te laat, naar huis gestuurd worden? Dat zou toch al te onplezierig zijn, te meer daar de mogelikheid, nu voor goed van een mijnbezoek te moeten afzien, alles-behalve aanlokkelijk was en niet uitgesloten scheen. De Houillère-Collard is een mijn van beteekenis en er in afdalen leek ons bizonder interessant. Een mijn, waarin dageliks 1200 mineurs arbeiden, - uitgezonderd den dag onzer ommegang, want toen was een vierde deel kermis houden te Luik - mag een groote genoemd worden en het onderaardsche boezemde ons dan ook veel belang in. Dat we onze positie hachelik vonden, behoeft niet gezegd - nu het er naar ging lijken, dat we onverrichter zake weer huiswaarts konden gaan. Eerlikheidshalve dien ik hier bij te voegen, dat het onze eigen schuld zou geweest zijn, indien dit gebeurde, daar we niet minder dan drie kwart-uur te laat kwamen. Echter, we konden ons gerust stellen. Toen we nog twijfelend stonden te beraadslagen, kwam de boekhouder een der ingenieurs aan ons voorstellen, gevolgd door een géometrist, die ons ten geleide werd aangewezen als we aanstonds zouden neer-zakken 523 M. onder den grond. Deze was zeer voorkomend, bracht ons eerst naar onze kleedkamers, van ruime badkuip voorzien, alwaar we ons moesten steken in een rein mijn-werkers-pak. Dat werkje vorderde niet veel tijd. Een blauwe broek, kiel, schoenen enz. zijn weldra aangedaan, terwijl het opzetten van een soort slaapmuts, waarover een leeren hoed gaat (beide maatregel om geen steenkool in het haar en op het hoofd te krijgen), in enkele minuten is geschied. Ik was evenwel te vlug in het pak en geen wonder, want ik dacht er niet aan, dat ik mij, vóór de mijn-werkers-kleêren aan te trekken, van alle ondergoed moest ontdaan hebben. Daar zou ik plezier van beleven. Straks hierover. In ieder geval was ik in een ommezien verkleed en hoefde mijn tochtgenooten op mij niet te wachten, wat ik al een bizonder kranig stuk vond, ik die niet begreep, dat het omlaag vreeselik drukkend zou zijn. Ik zie ons nog komen uit de kleedcellen! Hoe traag voelden we ons in die ongewone kleedij. En niet alleen wij, maar velen vonden ons wonderlike mineurs. De geheele fabriek kwam buiten, alsmede het kantoorpersoneel. 't Is duidelik, dat de ouvrières, vrouwen, die de bovengebrachte berlins van de put wegrollen, schik hadden. - Geen wonder, voor plezier de mijnen in te gaan, moest de dames wel wat ál te gek lijken; en toegetakeld als wij waren wekte het nauwbedwongen spotlust op. Maar een kranig ding vonden ze 't toch ook, dát was meteen te merken. Intusschen waren ons de mijnlampen ter hand gesteld en gingen we over het oneffen terrein naar de lift om neergelaten te worden in de put, onder hoede van den géometrist. Welk een vreemde gewaarwording dat hortend afdalen in de diepte. Nu eens zeer snel, dàn minder schuurt de lift langs de wanden der put. Wie ‘Germinal’ gelezen heeft, ziet plots in gedachte voor zich afspelen de lange rij tafreelen door Zola zóó ontroerend beschreven, begrijpt diens machtige schepping beter dan vroeger nog - doorvoelt het leven in den afgrond, waarin dagelijks de mijn-werkers neergelaten worden. Juist, door 't weeë van een zakken met de lift, is 't 'm of hij voor làngen tijd tegemoet gaat de zwarte onderwereld en men 'm niet na drie uren weer ophaalt. 523 meter diep te gaan, met een snelheid van 4 meter per seconde, kan werkelijk een ‘afscheid van het aardsche’ genoemd worden en 't verwondert me dan ook volstrekt niet, dat men een afscheidsgroet meekrijgt althans men meent het ‘vaarwel’ van den ingenieur dùsdanig te moeten verstaan. Het ‘Glück auf’ | |
[pagina 215]
| |
der duitsche mineurs is te bekend om daar niet onwillekeurig aan herinnerd te worden. En 't gaat je niet roerloos voorbij - daarvoor is het leed der mijn-werkers te dikwels tot ons doorgedrongen. 't Spreekt vanzelf, dat een zekere onrust den ‘bezoeker’ beroert, wijl hij heel goed weet, misschien niet meer boven te zullen komen. De gevaren waaraan de ondergrondschen zijn blootgesteld hebben ons immers te vaak met ontzetting vervuld, als we lazen
van een mijnramp. En hoe menigmaal gebeurt het niet, dat een gas-ontploffing, een stijging van het mijn-water enz. aan honderden het leven kost. 't Is daarom nog niet zoo heel gewoon in de mijn te gaan. Men weet toch waaraan men bloot staat, waaraan men zich waagt. Natuurlik wijkt het gevoel van vage onrust gauw, vooral wanneer de lift beneden is. Dan bekomt men spoedig van de snelle neerglijding; 4 M. per seconde in een onherbergzame lift, die eveneens voor het ophalen der berlinsGa naar voetnoot1) wordt gebruikt. Toen we waren gearriveerd, stapten we over den ijzeren dwarsstang der lift en bevonden we ons aan het begin der hoofdgalerij. Pikke donker. Alleen onze lampen gaven schaarsch licht. Schuw gingen we voetje voor voetje verder, de lampen voor ons, laag bij den grond houdend. De géometrist was beter op zijn plaats en leerde ons hoe de lampen te houden opdat we het best van het licht konden profiteeren. O, 't is werkelik invreemd, 'n eerste stap in de mijnen. Men bedenke, dat men niets ziet buiten den lichtkring der lampen, die nog ó zoo schemerig is. 't VlammetjeGa naar voetnoot1) is klein en de grond hobbelig, vol kuilen en plassen. Bovendien hoort het sijpelend gemurmel van het mijnwater allereentonigst aan. De z.g. hoofdgallerij is bij den aanvang weinig hooger dan twee meter, die al spoedig minderen. Na enkele passen gedaan te hebben zagen we, dat we ons bijna voortdurend moesten bukken om ons niet te stooten aan de balken, die geschraagd worden door schuins-opstaande speilers van dennen of eikenhoutGa naar voetnoot2). Deze houtsoort hangt af van de hoeveelheid steenkool, die men uit deze of gene mijngang denkt te halen - door boring gewoonlijk te bepalen. - Dennenhout biedt minder weerstand op den duur dan eikenhout en daar de mijn nog wel voor 50 jaar kolen bevat, gebruikt men dus voor rijke aders eikenhout, wat niet belet, dat de stutten toch na eenigen tijd hernieuwd moeten worden. De | |
[pagina 216]
| |
dikke eiken palen ziet men als rietjes hier en daar gebogen en door tweeën geknakt. Boven onze hoofden staken de afgeknapte balken puntig naar omlaag en zakte de zolder om het zoo maar eens te noemen op de doorgebroken deelen meê. Gevaar bestond er volgens zeggen niet. Altijd is men aan het repareeren, brengt men nieuwe stutten aan om gevaar van instorting te voorkomen. Ons troffen die gebarsten, doorgebogen en geknapte balken zeer, doch we letten er niet meer op toen ons was gezegd, dat dat niets te beduiden had. Trouwens de omgeving nam ons zoodanig in beslag, dat het ons belette er verder op door te denken. Beducht op lijfsbehoud, moesten we onophoudelik om ons heen kijken en ons wachten niet in de breede met mijnwater gevulde geul te storten, links van ons, omdat de dwarshouten der rails, waarover de berlins voortgeduwd worden, ons herhaaldelik deden struikelen. Later moesten we wel op die dwarshouten stappen om niet in het water te plassen, dat soms een voet hoog in de gangen stond. Kort, nadat we behoedzaam voortstapten, bleek het ons geen oogenblik onze attentie te mogen verliezen. Plotseling, zonder iemand er op bedacht was, gleed een der onzen uit en zakte tot aan de heupen in het vuile water. Nu was de schrik er voor goed in. Dubbel voorzichtig baggerden we verder. Er was zooveel water, omdat veel mijn-arbeiders afwezig waren geweest en dus de pompen minder gestadig hadden gewerkt. Bij gezegd werd, dat indien de pompen onklaar raakten, een reservoir gedurende 24 uur het water tot zich kon nemen. In dien tijd worden de pompen dan wel hersteld. Een half uur ongeveer waren we den géometrist gevolgd, nu en dan in het voorbijgaan door een werker gegroet, die spookig opdoemde in de zwarte grot. Op een afstand gezien leek hij schier een monster. Vóór zijn lamp bezig, die op den grond stond en achter hem schuw licht gaf, bewoog hij zich. In dien schijn boog de silhouet dàn voorover, richtte gewrongen het bovenlijf op, geruchtloos. En telkens zagen we bij nadering soortgelijke figuren somber-zwart in het nog zwarter einde wroeten, bloot van bovenlijf, geheel bevuild van kolen-stof. Het was er ook warm, heet, benauwend. Door bedorven lucht moesten we voort tot we aan deurenGa naar voetnoot1) kwamen waarachter verschere lucht zóó sterk zoog dat men het geruisch van een waterval meende te hooren. De bedorven lucht komt, bijwijze van uitwaseming in die gangen waardoor ze de mijn weer verlaat. Hiertoe dienen ventilators. Maar intusschen werken in deze gangen menschen en ademen de lucht in, die over alle levenden is heengegaan. Zelfs de lucht, die in de laagst gelegen ader (580 m.) wordt verbruikt moet over hen heen trekken. Wij hadden sterk te lijden in die bedorven atmosfeer - en niet het minst ik. Dat laat zich begrijpen. Ik zwoegde immers onder mijn dubbel pak kleeren door de stinkende gangen. De verwondering van onzen geleider was dan ook verbazend, toen hij van mij vernam het wáárom mijner benauwenis. Dat hielp mij helaas niets. Ik zou mijn lijdensweg volbrengen. We moesten nu al hurkend, inplaats van gebogen loopend vooruit komen, om eensklaps geheel op de buik langs den grond te moeten kruipen. - Gelukkig was 't terrein minder vochtig, en schoven we meer langs 'n kolen-glooiing naar omlaag tot we de reeds bovengenoemde 580 meter bereikt hadden. Dieper en dieper drongen we tot in de ader door, voor enkele mijnwerkers uitwijkend, gekromd aan den arbeid in deze spelonk. Maar altijd gleden we af, tot we door een gat nòg láger kwamen. Uit deze opening dook, juist voor wij erin zouden gaan een jonge, geheel bestoven duivel, achter zich, aan een ketting om het middel, een balk optrekkend. Verrassend. Of we een galei-boef zagen, zoo trof de jongen ons. En somber dat 't was. In een doodstil, nauw-belicht graf, iemand te zien klimmen uit een kuil, geketend aan 'n paal, door hem moeizaam opgehaald, is ontzettend. Hij echter bekommerde er zich niet om en sleepte zijn vracht verder. Verdween haast ongemerkt in de krommende gang. Beneden in de kuil zagen we 'n paar lampen gloren achter dikke kolen-stof, die zwaar walmde in de groeve. Één voor één lieten we ons door het gat in den zijwand op de helling glijden, waar we ons aanstonds dieper moesten een weg banen. De reeds losgemaakte steenkool sulde met ons mee. Boven onze hoofden was 't niet hooger dan een halve meter en zóó af-hellend, dat men beslist naar beneden zou glijden, als men niet houvast zocht aan stut-paaltjes. In dit hol beving mij het vreeslijke gevoel van afschuw, dat ik steeds van het beroep der mineurs heb gehad. Medelijden, onzegbaar lijdens-wee deed mij beseffen de gruwelike beteekenis van het mijnwerkersleven, versterkt door den aanblik der grijnzende arbeiders, die achter hunne zwarte mommen lachten, ons hun nu wit-lijkende tanden latend zien onder de hoog gehouden lamp. Ze waren bijna naakt, baadden in hun zweet, maar vonden toch grappen en vermaakten zich met ons, leeken, niet eens goed weg kunnend komen van de schuine kolenbedding. | |
[pagina 217]
| |
Eindelik waren we op een rechter vlak, gingen we weer terug naar het begin eener hoofdgalerij, doch nu 580 meter onder den grond. We waren dus 57 meter met brokken steenkool naar omlaag gegleden. De terugtocht was vrijwel gelijk aan het heengaan, met uitzondering, dat we nu paarden tegenkwamen, die lange treinen berlins voorttrokken - bestemd om naar boven te worden gebracht. Eén wit paard herinnerde me ineens aan Blanchette uit ‘Germinal’. Ik wist immers, dat dìt ook niet eer in de open lucht zou komen, alvorens het dood was of geslacht zou worden. Droeve gedachte. 't Klonk zoo eng de waarschuwende roep van den géometrist, te wachten tot wij voorbijde van de lift terugkeerende wagentjes waren gekomen. Gedrukt tusschen den muur en den wand van het voertuig konden we passeeren, dan werd 't schuw-ontwijkende dier weer aangezet om weg te gaan van de lift, waarvoor het zijn last bracht en de wagens naar boven had zien gaan tot op de aarde. Wij schouwden de doodsche, kille galerij nog eenmaal rondom, kwamen weer in de lift en lieten ons ophalen door de put. En het daglicht waarnemend, dat 'lijk de komende dageraad in het donker schemerde, voelden we ons gelukkig weer te kunnen ademen in de breede ruimte, vol afwisselend leven. Spa, 6/08. |
|