kleine Cassy, heb dank, voor al 't goede dat gij mij hebt gedaan, heb dank voor al uw vriendschap en al uw liefde, en al uw geduld met het kleine meisje, waarvoor gij - dat begrijp ik nu beter dan toen - zóó zacht en zóó goed waart terwille bovenal van ‘de vrouw’, van mijn moeder, die gij zoo héél liefhadt. -
Ja, heb dank! Ik zie nooit een mijner honden aan, of ik denk aan U, de éérste die mij leerde wat hondentrouw en hondenliefde is...., iets zoo mooi en zoo standvastig als menschen nimmer, nimmer vermogen te geven. - - -
Slaap zacht in uw tropen-grafje nu, kleine lieve witte Cassy....
Later kwam Jip.... Jip, zoo genoemd naar den door ons allen zoo geliefden hond uit David Copperfield, op wien hij overigens niets geleek, behoorde eigenlijk toe aan mijn oudsten broer, maar hij-zelf beschouwde zich geheel als mijns vaders hond. En ik ben overtuigd dat niets mijn vader op het scheidings-oogenblik naar Suriname zóóveel heeft gekost als het achterlaten van dien hond, wiens trouwe, teere, vragende oogen hem wanhopig aanstaarden terwijl de trein wegstoomde van het perron in den Haag, aanstaarden met de stomme vraag: Helpt al mijn jammerlijk huilen dan niets.... niets.... Kunt gij mij achterlaten? -
Hij was de hond van mijn oudsten broer. Die wilde hem bij zich behouden. - En dat heeft mij altijd gespeten, om mijn vader en om Jip. -
Ik heb zooveel en zoo dikwijls in de Lelie verteld van onzen Benjamin; wel, Jip was in karakter een soort voorganger van dezen onzen lieven bengel, die ons duizendmaal op één dag doet zeggen: ‘Lastpostje dat je bent,’ maar duizend en één keer: ‘Schat; 'k zou je niet anders willen dan juist zóó, zoo druk en zoo ondeugend en.... zoo lief....’
Jip kende zoo goed mijns vaders stap als hij thuis kwam. Dan rende hij naar het buffet, en zat daarvoor op, totdat mijn vader binnen trad, in stom afwachten wat dat kunstje hem zou opleveren van de daar opgestelde lekkernijen. Jip, wiens wangedrag zeker soort van overkuische juffers, die graag reinheidsboekjes lezen, zou doen blozen, indien althans hare bleeke fletse wangen dat nog kunnen, was er dagen lang van door nu en dan, en kwam dan tegen den ochtend berooid thuis, om tusschen de beenen van den melkboer binnen te sluipen, de mand in. Dan lag hij daar te wachten tot mijn vader verscheen -, te wachten met het onschuldigste gezicht van de wereld. Maar zijn verward haar, en nog meer zijn eigen beschaamd gezichtje, vertelden boekdeelen van de schuld in zijn klein honden-geweten. - Jip klom op de tafel om U te beletten te lezen, als hij wilde spelen, maar óók om Uw hand weg te nemen, als gij huildet, en U met zijn zoentjes te troosten. Jip wandelde even graag met ons, als Cassy graag thuis bleef. Op het bekende café: de Promenade, later in den Haag, ging hij, als we er nu en dan eens zaten, rond langs de tafeltjes, om, door zijn opzit-kunstjes, van de lachende aanwezigen een klontje suiker af te bedelen, juist zooals nu Benjamin dat óók probeert bij elken vreemde, als wij in een dergelijke gelegenheid zijn met hem. (Maar dat was in den goeden ouden tijd, want toen waren er nog geen electrische trams en auto's, die je dwingen je hond angstvallig vast te houden, zoowel daar op de Promenade als overal elders, zooals wij 't nu doen moeten).
Ze vlieden de kinderjaren... o ze vlieden zoo snel.! En het kind wordt jong-meisje.
't Kost mij moeite van u te scheiden, van mijn leven van kind-meisje, in 't kleine plaatsje, van de wandelingen met mijn vader van de school naar huis, als ik hem dagelijks kwam afhalen op het Gerechtsgebouw, van heel het nog niet weten van levenswerkelijkheid. - -
En ach hoe verlangde ik er toen naar, naar dat andere, dat nieuwe, dat volwassenzijn.! - Toen leek het me zoo eindeloos heerlijk: leven - leven.! -
Is dat niet het heel-droevige eigenlijk van ons mensch-zijn, dat we het tegenwoordige eerst waardeeren, als het verleden is geworden, erger nog, het eerst dan eigenlijk begrijpen, als het achter ons ligt een voorbijgegaan tijdperk, wat het ons wou leeren, te zeggen had.? -
Ik herinner me nog altijd een wandeling met mijn vader, op een Zondag na kerktijd. Het begon plotseling te stormen, heftige, ruwe vlagen, zooals ons noordelijk klimaat ze zoo vele telt.! En... terwijl ik met mijn kinderlichaampje daartegen op worstelde, ging het als een bliksemstraal door me heen: Zoo tegen het leven op-stormen-kunnen.! Er moet