De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrieven uit Constantinopel.
| |
[pagina 199]
| |
goed springen, maar stooten daarbij gewoonlijk angstkreten uit, vooral als de berijder nog al zwaar van gewicht is. Toen wij het strand verlaten hadden ging het langzaam bergopwaarts, dan weder over een open vlakte, waar een paar dorpjes lagen. Tegen zes uur kwam de zon op en was het al spoedig zeer warm; en van daar traden wij de karavansera van Boradsjin binnen en moesten daar den avond afwachten. Het zuiden van Perzië behoort tot het heetste deel der aarde; men reist bijna uitsluitend bij nacht; onze kleedij bestond uit niets dan een hemd, een linnen jas en broek, een helmhoed en katoenen pantoffels met zolen van kurk. Schoenen van leder barsten, van boorden of manchetten kan evenmin sprake zijn. Een blauwe bril is zeer aan te bevelen en als drank in de veldflesch koude thee; arak, cognac zijn beslist verboden zaken, een enkele slok Perzische, zoogenaamd Shirazwijn gaat nog, tenminste bij nacht. Het hoofdvoedsel is kip, eieren en brood; vleesch smaakt niet, met het eten van vruchten, die meer dan overvloedig zijn en geen waarde hebben, zij men uiterst voorzichtig. Te Shiraz gaf ik eens op een morgen aan Mohammed een kroon, ongeveer een kwartje, om fruit te koopen in de bazaar. Hij vroeg mij of Ibrahim mede mocht gaan en toen ik opmerkte dat een kok toch wel alleen meloenen, druiven en perziken kan koopen, antwoordde hij: ‘koopen wel sahil, maar alleen dragen niet!’ Zij kwamen terug met zulk een hoeveelheid dat men er wel een geheele school mee had kunnen verrassen. Een Perzische karavansera is een inrichting uiterst geschikt om te leeren zich in alles te schikken, en in zooverre heeft zij haar nut. Menschen, die egoïstische zonen hebben, kunnen niet beter doen dan ze een poosje te zenden naar het land van den Shah Mohammed Ali Khan, ze krijgen ze geheel gelouterd terug. Als men de poort door is en de hooge muur die de karavansera omringt, dan ziet men een groot plein en in het midden daarvan een bron. Om dit plein heen zijn de stallen, die echter alleen in den winter worden gebruikt, meestal kampeeren de karavanen in de open lucht en op den grond. Nu heeft de Engelsche maatschappij die de telegraaf exploiteert van Bombay door Perzië naar Europa, in de karavansera's voor hare beambten een kamertje laten bouwen en dit van een bed, een tafel en een stoel voorzien en hiervan mogen ook Europeesche reizigers gebruik maken, die daarvoor een schriftelijk verlof hebben aangevraagd en dit den najib (beheerder der karavansera) kunnen toonen; deze man krijgt dan een een paar kronen als fooi. Dan ziet men ook nog hier en daar een kleed hangen, daar achter worden de vrouwen verborgen, die in de karavansera eenige uren moeten vertoeven. Nu is te Boradsjin een hoofdbureau van de telegraafmaatschappij en de beambte geen Pers maar een Armeniër, die het wat luxerieuser had ingericht, hij had zelfs een tapijt op de vloer. Tegen den avond werden de muildieren weder gezadeld en om negen uur kondigde Ibrahim aan, dat Iwas gereed stond. We waren zeer verheugd over dit feit; de thermometer had die dag op 95o gestaan en bedelaars en allerlei zieken hadden ons het leven zeer verbitterd. In het oog van de landelijke bevolking van Perzië is ieder Europeaan een hakien, een arts, en zij achten dezen moreel verplicht hunne kranken te behandelen en gratis medicijnen te verschaffen. Gedurende mijn verblijf in de bergen van Forirtan had ik een practijk, die menig dokter nooit in zijn leven gehad heeft en zoo een mijner lezers ooit een bezoek wil brengen aan die oorden, hij verzuime dan niet een groote hoeveelheid artsenijen en medische instrumenten mede te nemen; met een fleschje kininapillen, wat laudanum en boorwater krijgt men van de bevolking meer gedaan dan met eenige tumans.Ga naar voetnoot1) De rit van Boradsjin naar Daliki duurt slechts vijf uur; de weg stijgt langzaam en is boven beschrijving slecht. We waren er nog niet aan gewoon en verwonderden er ons dus over hoe onze muildieren zich zoo snel en met zooveel zekerheid voort konden bewegen tusschen al die losliggende keien en stukken rots. Later bleek ons dat men beproefd had van enkele wegen een chaussee te maken, maar de dieren gleden er op uit en nu laat men ze maar zooals ze zijn en ze waren, reeds in de dagen van Cyrus en Darius. Te ongeveer middernacht werd ons reuk orgaan zeer onaangenaam getroffen door een intense petroleumlucht; we moesten eenige stroompjes doorwaden op het water waarvan een massa olie drijft, dat later door de Dalikirivier naar de Perzische Golf wordt afgevoerd. | |
[pagina 200]
| |
De Nederlandsche firma Hotz & Co heeft zich veel moeite getroost de bronnen te vinden, maar het is haar niet gelukt. Het dorpje Daliki ligt heerlijk maar in een goed bebouwde vlakte, te midden van een prachtig woud van dadelpalmen, maar de karavansera is een van de slechtste van allen en we verlieten dan ook zonder spijt dit overigens zoo lachend oord. Eerst hadden wij beproefd onze tabernakelen op te slaan in de kamer voor Europeanen, maar dat bleek onmogelijk wegens de talrijke wespen, die zeer verstoord waren over onze komst, zoodat wij nog de voorkeur gaven aan een kleine stal, waarvan de eenige lichtschepping was een gat boven de deur. In het eerst was de tocht zeer aangenaam, de weg steeg slechts langzaam en de maan verlichtte het landschap betooverend. Men heeft er in Europa geen begrip van hoe intens de stralen zijn van die nachtvorstin; men kan er niet al te klein schrift zeer goed bij lezen. Weldra bereikten wij de eerste kotal, bergpas, en vol moed ging het naar boven. Ongeveer halfweg echter begon de misère; er kwam een karavaan van boven, die de onze moest passeeren en dat juist op het nauwste gedeelte van de pas, zoo nauw dat ook het maanlicht er niet in doordrong. We stegen af, Ibrahim dekte met zijn lichaam het mijne, Mohammed dat van mijn vriend en na ongeveer een half uur van de schromelijkste verwarring was het gevaar voorbij en konden wij de tocht voortzetten. Tegen de ochtend zagen wij de mooie breede Dalikirivier, trokken over de Romeinsche brug en sloegen voor dien dag ons kamp op onder een van de boogen. Kort daarna spartelden wij met onze bedienden en al onze muilezeldrijvers in het koele water en gingen daarna slapen. Lang duurde die rust niet; tegen één uur in den middag stak er een zoo verschroeiende wind op dat wij ten einde raad opnieuw te water gingen en achter een rotsblok een schuilplaats zochten. Zoodra de hitte het eenigzins gedoogde braken wij op, want ons wachtte nog een zeer zware taak, het beklimmen van de Kotal-i-Malu, de kwaadaardige pas, terecht zeer berucht. Van rijden is geen sprake, op sommige punten is de pas zoo nauw, dat de bagage moet worden afgeladen en de drijvers het stuk voor stuk naar boven moeten dragen. Een rijke weldadige vrouw, die met eigen oogen aanschouwde welk een reuzenarbeid het was de Kotal-i-Malu te bestijgen, liet op de moeilijkste punten trappen in de rotsen houwen, wat enorm veel geld kostte. Het bleek echter nog veel moeilijker die trap te bestijgen, op sommige deelen bijna stijl recht, dan den al ouden weg met steenen bezaaid. Na ongeveer drie uren van groote inspanning waren wij allen boven en bij een chesna (bron), met tamelijk goed water, werd een poos rust gehouden. Ik geloof niet dat een meloen mij ooit lekkerder heeft gesmaakt dan daar op die kale hoogvlakte, circa 2000 voet boven de Perzische Golf. Nog een rit van ongeveer één uur en wij bereikten tegen zonsopgang het dorpje Koniatakhtèh en lieten onder de heerlijk bloeiende accacia-boomen onze veldbedden opslaan, waarop wij een welverdienden rust vonden. Tegen den middag verhief zich weder de verschrikkelijk verschroeiende wind, die in den zomer ook enkele deelen van Klein-Azie teistert en daar Levanto genoemd wordt, en we besloten, haast hadden we niet, ook dien nacht in de karavansera te blijven, vooral ook met het oog op den toestand van den kok van een Duitschen bekende, die voor ons uit reisde en door dyssenterie aangetast niet verder had kunnen gaan. Ik gaf hem laudanum en ander voedsel en reeds spoedig was bij den kranke een groote mate van herstel merkbaar. De Perzen hebben een zeer sterk gestel en kunnen ongeloofelijk veel verdragen, terwijl hunne levensbehoeften meer dan sober zijn en zij absoluut geen opwekkende middelen willen gebruiken. Met dit alles bekend, was ik dan ook ten zeerste verbaasd 's middags te moeten zien, dat onze tolk Ibrahim een flesch arak openmaakte en begreep in het minst niet wat dit moest beduiden, voor zichzelf deed hij het niet en wij hadden 't hem niet gelast. Een poosje later kwam hij bij mij in den tuin en vroeg of ik tegen den avond eens wat muziek wilde hooren en een dansjongen zijn kunsten zien vertoonen. Dat was voorwaar een zeer lumineus idée; eenige afleiding was mij meer dan welkom; niets werkt zoo deprimeerend als verveling en niets zoo opwekkend als afleiding en ik gaf dus gaarne mijn toestemming. Toen het wat koeler was geworden werd een tapijt uitgespreid op den grond en twee stoelen naar buiten gebracht; kort daarop verschenen drie mannen, twee hadden een mandolijn bij zich en een een kleine trom en een knaap van ongeveer 12 jaar. | |
[pagina 201]
| |
Ibrahim noodigde ons uit in den tuin te komen en zoodra we hadden plaats genomen ving de muzìek en de dans aan. Men kan dit laatste het best vergelijken met wat men in Egypte en Arabië de buikdans noemt en dan afgewisseld met de toeren en sprongen van een clown. Ahbar, zoo heette de jongen, draaide met zijn bovenlijf, stond op zijn handen en deed meer van die kunsten, terwijl de drie mannen met ijver zeer eentoonige muziek maakten. Na een half uur ongeveer was het eerste bedrijf ten einde en toen werd het mij duidelijk waarom Ibrahim de flesch had ontkurkt; de knaap kreeg een weinig arak te drinken en ving daarna weder aan te dansen. Het verveelde mij en ik vroeg of de muzikanten niet iets anders konden als de Arabische melodiën, die ons Westerlingen op den duur zoo nerveus maken en toen speelden zij een stuk dat ze Stambouline noemden en veel geleek op de Schöne Blaue Donau. Terwijl die opwekkende toonen weerklonken in den fraaien tuin van de karavansera te Koriatakhteh sluimerde ik zachtkens in en droomde van mijn vaderland, mijn jeugd, mijn ouderlijke woning, waar ik zoo vaak had genoten van de melodiën door Strauss getoondicht. Eenigen tijd later werd ik nog even wakker en troffen mij opnieuw het viertal noten waarop de oriëntalische muziek is gebouwd. Ahbar danste nog steeds! In den volgenden nacht bereikten wij in een rit van twee uur over een doodsche vlakte de Shapenrivier en volgden ongeveer een half uur langs een smallen weg haren oever. Dit was een van de gevaarlijkste momenten van onze geheele reis, vooral daar van de andere zijde een karavaan naderde en passeeren bijna onmogelijk was, een misstap van het muildier en men stort in de kloof waardoor de rivier zich baan had gebroken. Met bewondering aanschouwde ik met hoeveel takt en voorzichtigheid de Tehawadare (drijvers) hun dieren voorbij elkander brachten; slechts net een mislukte het, 't dier gleed uit en verdween in de kloof. Deze ontmoeting had ons veel tijd gekost en het was reeds dag toen wij beneden kwamen bij de rivier, wier frissche waterstroomen ons verleiden te baden. Nu hadden we hier niet een beschutting van een brug, zooals in de Dalikirivier, de zon brandde weldra met volle kracht en toen we 's avonds in de karavansera te Kamary aankwamen bleek de huid van borst en rug geheel verschroeid, wat mij een hevige pijn veroorzaakte, dagen lang. Om dat plaatsje te bereiken moest de Kotal-i-Kamary beklommen worden, een van de steilste bergen van geheel Perzië; in een deel er van stijgt de weg op een afstand van één mijl twaafhonderd voet. Het kostte ons veel inspanning de top te bereiken, maar het loonde de moeite wel, de blik van boven naar den ingang van den pas was treffend schoon en hoogst indrukwekkend. De karavansera waar wij aankwamen was in een woord een hol; de kamer voor Europeanen was op het dak van een stal gebouwd en wemelde van vliegen: van de zes ramen konden vijf niet geopend worden en toen we aan het zesde onze krachten beproefden, viel het uit de muur. Van gordijnen was geen sprake, we moesten daarvoor onze lakens gebruiken. Het verblijf daar en de pijnen die ik leed, maakten dat het beklimmen van eenen anderen niet zoo moeilijken pas Teng-i-Turkan mij veel moeite kostte en Ibrahim stelde voor bij een kleine herberg een poosje halt te houden, daar thee te drinken en dan de reis voort te zetten naar Kazrun. Zooals mij later bleek had hij in stilte een bode vooruitgezonden en toen we daar kwamen stond in een goed gemeubeld vertrek een krachtig ontbijt gereed, een schaal met heerlijke vruchten en een flesch wijn in een emmer met sneeuw. Als men zijn Perzische bedienden goed behandelt, zijn zij zeer aan hun meester gehecht en vol zorgen voor hem. Het geheele leven is nog op aartsvaderlijke wijze geschoeid, zoowel in huis als op reis. De oudste der vreemdelingen, die een karavane huurt, is de sahib bezourk, de oude heer en de andere de sahib koutsiek, de jongeheer. Eerstgenoemde is de patriarch, de onbeperkte heer en meester, zijn woord is wet, de andere kan iets verzoeken, of het gevraagde wordt verricht hangt af van de omstandigheden. Mijn Oostenrijksche reisgenoot, onderofficier, aan bevelen gewoon, hinderde dit zeer, maar er was niets aan te veranderen, hij was de sahib koutsiek en ik de sahib bezourk. Hij gewendde er zich echter langzamerhand aan en ondervond toen dat hij met vragen evenver kwam als ik met bevelen en toen kwamen er ook geen botsingen meer voor, waarbij mijn tusschenkomst noodig was. Kazrun is een bloeiende stad, de handel is van veel beteekenis, het is de stapelplaats | |
[pagina 202]
| |
voor de produkten van dat gedeelte van Fanstran; er is dan ook een postkantoor, een zeldzaam iets in die oorden. De karavansera was zeer goed; we kregen een kamer op de tweede verdieping vanwaar men op een terras kon komen. Het uitzicht van daar over de bebouwde vlakte met tot achtergrond uitstekend onderhouden tuinen, was in een woord verrukkelijk en daar we geen haast te maken hadden, besloten wij eenige dagen te Kazrun te blijven. Iwas vond dit ook een lumineus idée, de huur van zijn karavane ging door en hij had gelegenheid zijn familie te bezoeken die in de buurt woonde. Ibrahim ging naar zijn vader, die een hoeve bezat en kwam later terug met een groote korf vruchten. Wat ook zoo prettig was, in de karavansera vonden we, behalve een paar hagedissen, geen ongedierte, geen scorpioenen, tarantels en duizendpooten, ook geen zandvlooien, die plaaggeesten van het rijk van de Zon en den Leeuw. Deze laatste zijn zoo groot als de kop van een speld, kruipen 's nachts in de huid van vingers en teenen, wat een ondragelijke jeuk veroorzaakt. In den tweeden nacht, 't was nog stikdonker, riep Mohammed mij en vroeg om een flesch wijn. ‘Waarvoor?’ zeide ik, zeer verbaasd. ‘Er is een Engelsche dame gekomen’, luidde zijn antwoord, ‘zij is doodelijk vermoeid, hoorde van den nojib dat er Europeanen in de karavansera waren en dacht dat deze haar wel aan iets versterkends zouden willen helpen’. Natuurlijk liet ik haar weten dat onze geheele voorraad tot haar dispositie stond en ik haar den volgenden morgen mijne opwachting hoopte te maken. Groot was echter mijn verbazing toen te hooren dat de Miss al weder verder was getrokken, maar die verbazing steeg ten top, toen Mohammed mij mededeelde wat het doel van haar reis was; ze achtervolgde haar verloofde, die er met een andere schoone van door was gegaan en die te Shiras zich had laten trouwen. Ze kwam alleen met een bediende uit Londen en had gezworen den trouwelooze nêer te zullen schieten, waar ter wereld ze hem vond. Mohammed, die vier vrouwen had, verklaarde mij, dat deze Engelsche hem meer had geimponeerd dan al de sieraden van zijn harem te samen en die konden, als ze het met elkaar eens waren, wat gelukkig zelden voorkwam, het leven hem toch ook zoo lastig maken. Nu moet ik ook zeggen dat er een buitengewone mate van ondernemingsgeest voor noodig is om als vrouw door de bergen van Fanstan te reizen; vooral in het gedeelte tusschen Kazrun en de karavansera van de Mia-Kotal, waar veel roovers huizen en karavanen en de post dikwijls wordt aangevallen. Kazrun ligt 2750 voet boven de Zee, we moesten nu circa evenveel voet klimmen om het doel te bereiken, maar deze tocht was wel een van de interessantste van de geheele reis. Tegen zes uur vertrokken wij, reden eerst over een kale woeste hoogvlakte en toen ging het berg opwaarts door de Kotal-i-Dokhter, waarvan we tegen den nacht de top bereikten. Bij een klein wachthuisje werd halt gehouden, er brandde een vuur, waaromheen eenige soldaten lagen te slapen, die echter terstond opstonden toen wij naderden om het militair saluut te brengen en een fooi te vragen. Ik gaf Ibrahim last hem eenige krons te geven, de regeering betaalt die arme kerels niet, geeft ze geen kleeren, maar verlangt wel dat zij voor de openbare veiligheid zorgen en den strijd aanbinden tegen de woeste nomaden en rooversbenden. Hoe het Mohammed steeds gelukte onder de meest ongunstige omstandigheden een goeden maaltijd te bereiden is me steeds een raadsel gebleven. In het holle van den nacht liggen een twintigtal koffers, pakken en kisten op den grond, in ieder is iets waaraan hij behoefte had, de verlichting bestaat uit twee kaarsen, de muildieren en de drijvers loopen hem in den weg, hout moet hij eerst zoeken en toch dischte hij in den tijd van één uur op: een kop thee, soep, kip met eenige groente, vruchten en een kop koffie en een half uur later is alles weer gepakt en opgezadeld. Op de hoogte waar we nu waren vindt men weinig houtgewas meer; het was dus een aangename verrassing dat onze verdere weg eerst een paar uur door een fraai bosch liep met vele hooge, krachtige boomen; ik kende ze niet, had ze nooit eerder gezien en de Perzen, die mij begeleiden, wisten me ook den naam niet te zeggen. Het beklimmen van de Mia Kotal, hier en daar zeer steil, koste nog al moeite, maar we hadden dikwijls een heerlijk uitzicht en de ligging van de karavansera op de top is werkelijk eenig, treffend schoon; echte woeste | |
[pagina 203]
| |
natuur, ongerept en door geen menschenhand beroerd, aanschouwt daar ons oog en toen ik diep getroffen daar die omgeving in stomme bewondering verzonken, stil bleef staan, hoorde ik Ibrahim, die naast me stond, fluisteren ‘Allah alibar!’Ga naar voetnoot1) En in mijne gedachte kwamen de woorden: ‘la houla va la quvata illa billah, al ali, al azim!’Ga naar voetnoot2) Men gevoelt zich zoo klein, zoo nietig, in een omgeving als die van de karavansera van de Mia Kotal! Toen we den volgenden morgen ontwaakten klonk in onze ooren behalve het geklingel van de klokken der muildieren, het gesjilp van een geweldig groote vogelenschaar. ‘Wat is er nu aan de hand?’ vroeg ik aan Ibrahim, die mij de thee bracht. ‘De zwaluwen zijn gekomen, Sahib!’ luidde zijn antwoord. ‘De najib zegt, dat ze hier twee maal per jaar doortrekken, van het zuiden naar het noorden en omgekeerd, en dan telkens hier een poos blijven. Ze hebben hunne nesten tegen de muur.’ Nu had ik wel iets vreemds bemerkt tegen die muur, maar volstrekt niet gedacht dat het zwaluwennesten waren. Op het plein was het een en al leven en beweging; de vogeltjes vlogen af en aan en gevoelden zich blijkbaar geheel thuis. Tegen den avond was het net of ze reeds vergadering hielden; de najib zeide dat ze overleg pleegden over de verdere reis, de eene partij wou verder, de andere was voor uitstel en de laatsten kregen hun zin; maar den volgenden morgen waren zij toch allen verdwenen. Dat we zoo lang in deze karavansera bleven was een gevolg hiervan dat mijn reisgenoot, een hartstochtelijk jager, die ook vele malen in de Sahara zijn geluk had beproefd, zijn lust niet langer had kunnen bedwingen om eenig wild te gaan schieten. Uren verliepen, hij kwam niet terug, herhaalde malen had ik hooren schieten, ten lange leste kwam hij, echter zonder buit, maar met een Armenier, die niets aan zijn lijf had dan een hemd en diens zoontje, even primitief gekleed als zijn papa. Dit tweetal kwam uit Teharan en was op weg naar Bushire; de nacht tevoren hadden zij in onze karavansera doorgebracht, maar op ongeveer twee uur afstand van daar, waren zij door roovers overvallen en geheel uitgeplunderd. Zijn drijvers hadden de vlucht genomen en zijn kostbare bagage, hij was een rijk koopman, gestolen, alleen zijn hemd en zijn zak met drinkwater had men hem en zijn zoontje laten behouden. De rooverhoofdman had hem nog medegedeeld dat zijn bende het eigenlijk niet op hem gemunt had, maar op de kist met medicijnen van de vreemdelingen, maar de sahibs bleken mausergeweren te hebben en daar is een Pers geweldig bang voor; dies hadden zij zich met de bezittingen van den Armenier tevreden gesteld. De beroofde moest toch verder en alleen met een hemd aan en zonder rijdieren dat ging niet; we gaven hem dus kleeren en geld; Iwas huurde in het naaste dorp muildieren en zoo trok hij den volgenden morgen naar de kust en wij verder de bergen in. Wat wij hem hadden verstrekt deponeerde hij te Bushire, waar vrienden van hem woonden, bij onzen consul, benevens een paar prachtige schelpen van parelmoer, als een souvenir. Thans wachtte ons het beklimmen van de Kotal Pïrizan, die 1900 voet hoog is en dit was meer gevaarlijk dan vermoeiend. Menig keer gleden de muildieren uit, het mijne hinnikte een paar maal angstig en deed heel raar, maar ik kon niet zien wat er was voorgevallen doordien het stikdonker was. Ik riep tegen Mohammed: ‘wat is er aan de hand, ik zie niets!’ ‘That is very happy, Sir!’ luidde zijn antwoord. Later hoorde ik dat ik op het punt had gestaan in een afgrond te storten. Toen de kop was bereikt, deze ligt 7400 voet boven de zee, mochten we 1000 voet dalen, reden toen nog een uurtje over een vlakte, hier en daar begroeid, en kwamen toen in het dorpje Darht-i-Arzier, waar we een zeer goed onderkomen vonden in de pas geheel verbouwde karavansera. Beschut door hooge bergen, rijk begroeid, te midden van veel geboomte, wordt dat gedeelte van de vlakte waar het dorpje ligt, nog al eens door zieken bezocht; men heeft er zelfs goed drinkwater, een groote zeldzaamheid in die streken. Intusschen had onze kok reeds gewaarschuwd dat onze mondvoorraad ten einde liep en er verderop niets te krijgen zoude zijn, zoodat we besloten, hoewel dan noode, het idylische Darht-i-Arzier zoo spoedig mogelijk te verlaten en de tocht voort te zetten naar | |
[pagina 204]
| |
Khan-i-Ziman, een rit van vijf uren, die zeer weinig fraais opleverde. Het eenige bepaald belangwekkende was een Romeinsche brug; zeer jammer is het dat de regeering niet meer zorg besteedt aan die bouwwerken uit lang vervlogen eeuwen. Tot onze groote ergernis zagen wij later hoe vreeselijk geschonden de bouwvallen van Sapen en Perzepoli waren, eertijds meesterwerken van den eersten rang, thans ruïne in den waren zin van het woord. Ook de brug die wij over moesten trekken, was in een streek dat 't een levensgevaarlijke onderneming genoemd kan worden ze te passeeren. Te Khan-i-Ziman was niets bijzonders te zien en we besloten zoo spoedig mogelijk verder te gaan; tien uren hadden we nog af te leggen voor we te Shiraz waren. Op weg naar die stad werd echter de jachtlust weder vaardig over mijn vriend en we besloten dus onder weg nog een nacht te blijven in de karavansera Chanar Radhar. Dit was mede wel goed omdat ik dan een bode kon zenden naar Chiraz om de Armenische koopman waar we zouden logeeren te waarschuwen, dat wij den volgenden morgen zouden komen en ik brieven voor hem bij mij had van zijne handelsvrienden in Nederland en van de huizen waarvan hij de agenturen had van Faristan. Toen de bode terug was met een brief van welkom en een mond vol allerlei goede zaken en mijn vriend naar zijn zin genoeg dood en verderf had aangericht onder het wild in de buurt van Chanar Radhar, beklommen we voor de laatste maal onze muildìeren, trokken 's morgens zes uur Shiraz binnen en klopte op de poort van onzen gastheer. Naar 's lands gebruik heette zijn mojar domen ons welkom, we kregen ieder een kamer en kropen zoo spoedig mogelijk in bed; in twaalf nachten hadden we dit genot niet kunnen smaken; onze bedienden kregen samen een vertrek; de tcharvidar Iwas keerde met zijn muildieren en drijvers naar de kust terug, zich aanbevelende als de Schib WalendiciGa naar voetnoot*) ook weder naar de Perzische Golf wenschten te gaan. Eerst zes weken later geschiedde dit; ik leed aan een oogontsteking, een kwaal die in Perzie veel voorkomt en dientengevolge moesten we zoolang blijven in de stad, die de Perzen beweren dat de schoonste vrouwen en rozen der wereld herbergt, de meeste nachtegalen heeft, de reinste lucht en de heerlijkste wijnen, terwijl zij tevens is het huis der wetenschappen bij uitnemendheid. Ik ben het daarmede absoluut niet eens, maar kan niet te min de reis van Benhire naar Shiraz den liefhebber van bergsport zeer aanbevelen; er is onderweg veel te genieten men ziet daar een stuk onvervalschte, echt-woeste natuur en daar is het toch om te doen! Konstantinopel Febr. 1908. Ae. |
|