lafheid.’ Het spijt mij, dat ik het niet met u eens ben. Ik ben dertien jaar lang in den handel geweest en ben nog langer in de journalistiek. Ik heb daardoor tallooze Joden van allerlei rang en stand leeren kennen. En de ervaring heeft mij, helaas, geleerd, dat moed een hoogst zeldzaam artikel onder hen is. Velen hunner bezigen groote, dikke woorden en verrichten kleine, dunne daden.
Is het u dan niet bekend, dat tallooze Joden, alleen om voor onbekrompen door te gaan, dikwijls ‘jodenmoppen tappen’, waarin zij hun ras in een bespottelijk daglicht stellen? Is dat geen vorm van lafheid? Is het dan wonder, dat onkiesche Christenen daaraan in hun gezelschap meêdoen en geen hoogte krijgen van het Israëlietiesche karakter, als zij merken, dat hun dat meêdoen innerlijk kwalijk genomen wordt. Dit laatste, de inkonsekwentie, trof me, tot mijn niet geringe verwondering, ook in uw protest. ‘De toeroep: “Verzuimt niet uzelven te herzien” is dezelfde, die herhaaldelijk uit mijn mond is gekomen.’ En mocht ik het dan niet zeggen?
Is het u dan niet bekend, dat vele Joden zoo mogelijk hun Jodendom verloochenen? Is dat geen blijk van lafheid? ‘Deze afvalligen,’ schrijft ge, ‘mogen echter niet verward worden met Joden, het zijn moreel zieke elementen, die zich zelve afgestooten hebben. De achting voor het Jodendom mag onder dezulken niet lijden, wel de achting voor hen, die het Jodendom verlaten hebben, voor hen die den moed hunner broeders misten.’ Houd mij de opmerking ten goede, dat dit een zeer zonderlinge manier van redeneeren is. In dien sophistischen betoogtrant zijn de gebreken van elk ras weg te maken.’
Indien gij de geschiedenis van Frankrijk in de laatste decennia beter kendet, zoudt ge weten, dat de Joden zich in de Dreyfus-zaak over het algemeen allesbehalve moedig hebben gedragen. Gij noemt, als bewijzen van het tegendeel, Bernard Lazare en Joseph Reinach. Voor de nagedachtenis van den eerstgenoemde ontbloot ik eerbiedig het hoofd. Hij was een man van overtuiging en moed. Doch hij was, helaas, een uitzondering. Wat Joseph Reinach betreft, is het mijn overtuiging, dat deze sluwe politicus, die vroeger in den nasleep van zijn oom, den baron de Reinach, in de Panama-schandalen betrokken is geweest, zijn tusschenkomst in de Dreyfus-affaire bij lange na niet uitsluitend heeft verleend uit zuiver menschelijke gevoelens en overwegingen. Zijn politieke daden hebben mij geen hoogen dunk van zijn eerlijkheid doen opvatten.
Gij beweert, dat er onder de dragers der Militaire Willemsorde betrekkelijk meer Joden dan niet- Joden zijn. Dat is mogelijk, al twijfel ik, of daarvan een bepaalde statistiek is opgemaakt. Intusschen vind ik den zoogenaamden moed op oorlogsterrein gewoonlijk van twijfelachtige gehalte. Ik ken persoonlijk vele militairen, die in het dagelijksch leven verre van moedig zijn en niettemin op het slagveld met den moed der wanhoop hebben gestreden. De moed der wanhoop - dat is het zeer vaak. De krijgsman wordt opgestuwd door de massa en het zelfbehoud. De kogels van den vijand met eere braveeren of den disciplinairen kogel der schande ‘ontvangen’ - mij dunkt, de keuze is niet moeielijk. Maar wat blijft er, over het algemeen gesproken, over van den persoonlijken moed van niet weinige oorlogshelden? Mac Mahon, le vaillant soldat, ce modèle de discipline et d' honneur’, heeft gedurende zijn presidentschap der Fransche Republiek daden van moedeloosheid en bangigheid verricht. En Boulanger, ‘le brav'général’, die zich eveneens met oorlogsroem beladen had, toog op de vlucht voor een arrestatie-papiertje van minister Constans. Uw rasgenoot Drumont schreef eens terecht: ‘Le soldat qui n'a plus droit de penser, d'agir par lui-même, qui toujours attend, au port d'armes, le commandement qui le mettra en mouvement, ne peut plus penser, avoir une volonté, déterminer tout seul à un acte.’ Laten wij dus krijgsroem tot zijn ware grootte terugbrengen.
Indien het waar is - wat mij, die omgang heb met Russische revolutionnairen, niet bekend is -, dat, zooals gij schrijft, er onder de revolutionnairen, nihilisten en anarchisten in Rusland zooveel Joden zijn, steekt daar dan toch weinig verwondelijks in, aangezien de Joden zèlven het meest te lijden hebben van de onmenschelijke, draconische wetten in dat ongelukkige, rampzalige land.
Gij trekt de verkapte heerschzucht en het schotvrije machtsmisbruik, als hebbelijkheid van den rijk-geworden Jood, in twijfel. Kent gij dan de geschiedenis niet van de Duitsche Joden baron de Reinach en Cornelius Herz, die een tijdlang in Frankrijk daadwerkelijk regeerden en ten slotte, na elkanders schelmenstreken onthuld te hebben, een goed heenkomen zochten? Weet gij dan niet, dat thans Joodsch kapitaal den barbaarschen oorlog der Franschen tegen de Marokkanen krachtdadig steunt?
Gij erkent niet, dat de Joden in de verschillende staten gasten zijn, en brengt te dien opzichte de uitgeweken Hugenoten te berde. Er is een verschil, dat gij blijkbaar over het hoofd ziet. De Hugenoten hebben zich door aanhuwelijking en vermaagschapping met de inheemsche natie geassimileerd, zoo zelfs, dat het oorspronkelijk rastype meerendeels verdwenen is. Kan men hetzelfde van de Joden zeggen? Is bloedmenging bij hen geen uitzondering? Behouden zij niet hun overoude zeden en gewoonten en zelfs hun spraak en zegswijzen zooveel mogelijk? Gij moet mij wel verstaan: ik keur dat noch af noch goed; ik constateer slechts het feit, dat zij daardoor gasten blijven. Zij vormen een staatje in den staat. En ik geloof, dat men in de meeste gevallen kan zeggen: ‘Vous l'avez voulu, Georges Dandin.’
* * *
Nu ik dat alles geschreven heb, overkomt mij een gevoel van droefheid. Geloof me, dat uw protest mij bizonder sympathiek is en ik in u iemand zie die moedig voor uw overtuiging strijdt.
Het doet mij meer leed dan ik zeggen kan, dat ik, voor de mijne uitkomende, u onwillekeurig in uw rasgevoel heb moeten kwetsen. De hemel geve, dat ik eenmaal gunstiger denk over het Jodendom. Doch gij die, naar ik bevroed, eerlijk en moedig zijt - elke stijl heeft zijn karaktergeur -, zoudt het mij stellig tot een lafheid aanrekenen, indien ik anders sprak dan ik dacht.