metseld. Bij dit werk verwijderde een arbeider een doorntak, waarin lange, blonde haren waren vastgeward, blijkbaar uitgetrokken, opdat de eigenares zich kon bevrijden. Hij schudde het hoofd, maar dacht aan kinderspel. De kloof achter deze takken was echter blijkbaar met opzet verwijd, wijd genoeg, om een vrij dikken hond door te laten, naar hij meende. Een der politiebeambten, die met het onderzoek belast was geweest, hoorde hem hiervan spreken, toen dacht hij plotseling aan het kind, dat Lenan had vergezeld op den bewusten avond, waarin de misdaad was gepleegd. Eenige weken waren reeds na het spoorwegongeluk verloopen, toen de man op deze gedachte kwam. Zou Lenan gewetenloos genoeg zijn geweest zijn onschuldig kind aan zulk een gruwelijk gevaar te wagen. In elk geval moest dit kind opgezocht en ondervraagd worden. -
Het was een warme zomerdag. In de arbeiderswijken krioelde het van spelende kinderen. Wat deerde hun staking en schrale maaltijden. De zon scheen, de kinderen gonsden als zwermen insecten in haar gloed. Zij speelden het groote spel dier dagen op hunne wijze mede. ‘Stakers’ en ‘onderkruipers’ gingen elkaar te lijf, ‘politie’ moest de vechtersbazen scheiden. Soms echter kwam de ‘politie’ er het slechts af, vereenigden beide vijandelijke partijen zich tegen het troepje, dat de orde had moeten handhaven; onder oorverdoovend gejuich werd het achterna gezet en verjaagd.
De staking zelve liep op haar einde. Onderhandelingen, vaak aangeknoopt en weer afgesprongen, hadden ten slotte iets goeds bewerkt. Beloften waren over en weer gewisseld. Elken dag vlamden er meer hoogovens, troepen arbeiders gingen op naar mijnen en fabrieken, het interdict was opgeheven, de bevolking herleefde.
Met somberen blik stond Lenan voor zijn huis naar de spelende kinderen te kijken.
‘Wel, Lenan, is jou kleine meid daar ook onder?’ werd hem gevraagd, juist toen een wilde bende hen voorbijstoof.
Op het gezicht van den smid vertoonde zich een hoonende uitdrukking.
‘Neen,’ zei hij kortaf; hij kende den vrager, het was er een van de politie, maar die hier niet thuis hoorde.
‘Is zij nog ziek?’ ging de ander sarcastisch voort. Lenans oogen flikkerden onrustig. ‘Moet je iets van me hebben?’ stootte hij uit.
‘Ik wou je kleine meid iets vragen,’ zei de detective kalm.
‘Dat kan niet; of ja, ga je gang maar,’ bromde Lenan.
De ander zag hem doordringend aan.
‘Waar is het kind?’
De smid wees met zijn duim naar zijn kleine woning. Hij ging ter zijde, om den ongewenschten gast te laten binnentreden.
Een eigenaardige reuk kwam den mannen al bij den dorpel tegemoet, een reuk van wierook en bloemen en was. De vreemde kende die dooreenmengeling van geuren genoeg, aarzelend ging hij verder. Gedempte stemmen drongen hem in 't oor, een zacht gemurmel, dat hem den weg wees naar een klein vertrek.
De luiken waren er gesloten, maar bij het licht van enkele waskaarsen, zag hij eenige vrouwen geknield bij een kleine, witte, gedaante, roerloos uitgestrekt op een wit bedje.
Om het wasbleeke gezicht, mager, ingevallen, onnatuurlijk verouderd, waren eenige bloemen gerangschikt, tusschen de kleine handen, kruiselings saamgevouwen, lag een lelie....
Ontsteld trad de man terug en sloeg een kruis. Hier viel niets meer te vragen of te onderzoeken; deze waswitte lippen had de dood verzegeld.
Kleine Thérèse zweeg voor altijd.