vergoudend de landen, de weiden, de boomen de kleurige September-bloemen, leven-gevend, leven-wekkend, verheugend menschen en dieren.
Genietend van het zomer- herfst- natuurschoon waren zij gegaan door de stille, goudene morgenlanden, hand in hand op het blijde rhythme van vreugde-denken. Hij en zij en zij en hij: één van ziel en één van leven. Hem niets gaande boven haar en haar niets mogelijk boven hem. Haar vreugde zijn vreugde en zijn leed haar leed. En waar hij de schoone schreden richt, daar willen ook de hare. Hij voor haar, volmaakt in schoonheid, in liefde, in verstand. Hij verheerlijkend hare deugden, wèl ziende hare gebreken, maar die vergevend in liefde.
En zij beiden dit uitend in stil oogeglanzen, in zacht handedrukken, in harmonisch samengaan onder leeuwerikenzang en blauw hemelstralen. In den glans dier morgenglorie zich beter voelend, vol opheffende gedachten, in staat tot het goede, het hooge, tot God leidende.
En daarin zich dankbaar voelend, zalig van geluk. Zóó, zóó, zoo volkomen als gisteren wilde ze 't weer voelen, heden.
Zoo kon ze 't thuis niet voelen, hier onder de oogen der anderen, moeder en zuster, broeder en mogelijke bezoekers.
Daarom staarde ze hopeloos-verlangend omhoog, trotseeren willende den regen.
- 't Is geen weer, lieveling, we kunnen niet gaan, de regen wordt erger.
- Erger wordt de regen niet, Hans...
- Nu dan toch niet minder, schat.
- Ik zou wel willen gaan, als jij wou Hans....
- Maar kindje, je zou er niets aan hebben, heusch niet, geloof mij nu, jij kent de wegen hier niet, maar bij zulk weer zijn ze niet begaanbaar. Als 't maar eventjes kon, dan wou ik even graag als jij.
- Maar ik wou om 't mooie gevoel van gisteren, dan komt het weer er niet zoo erg op aan...
- Dat gevoel hing samen met het weer, schat.
- Ik wou toch gaan, toe ga met me, doe 't dan maar voor mij.
- Ik geloof niet, dat het verstandig is, je zou er later zelf spijt van hebben, weifelde hij, naar buiten starend. Kijk 't weer eens verergeren.
- Neen erger zal het niet worden, hield ze vol, maar de regen, neerkletterend in groote plassen, logenstrafte hare woorden. Maar in ieder geval moet je gaan terwille van mij, Hans. Ik wil liever gaan, ik ben hier maar kort meer, misschien zou ik deze streek niet meer kunnen zien.
- Neen lieveling, we gaan niet, 't zou onverstandig zijn. Als 't er nu niet meer van komt, zul je die streek later zien.
Ze zweeg, voelde iets van boosheid, iets van wrevel, een gedachte van: hij wil nog niet eens een regenbui voor mij trotseeren. En langen tijd streden booze en goede gedachten. Ze wilde toch gaan, alleen desnoods doorzetten haar wil, 't kostte wat 't kostte.
Toen keek ze naar hem, las weemoed in in zijn blik, voelde iets van schaamte, kon berusten. In berusting lag liefde.
Hagel-vormend kletterde de regen tegen de vensters.
Ede (Gld.),
JOHANNA STEKETEE.