De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 133]
| |
rug te zien waar ik zoo menig voetstap heb staan met mijn vader, veel minder nog terug te keeren naar de woning waar ik gelukkig ben geweest, en het toen niet inzag hoe gelukkig, omdat ik, zooals alle kinderen, droomde, te midden van het zoo snel vervliegende heden, van de zaligheden der onbekende toekomst, vanwaar ik eerst werkelijk ‘het’-geluk verwachtte. - - Stil-meisjeskamertje,.... gij hebt die vage eerste droomen gekend, - gevoeld - geweten. - Ik zag uit Uw voor-raam op de straat, achter die straat lag open veld, dan een ijzerfabriek. - - En het scheen mij altijd toe, alsof achter die voor mij den blik beëindigende ijzerfabriek eerst recht begon ‘de wereld’; - wereld welke ik nooit zou intreden. - Want dat scheen mij zoo onbereikbaarheerlijk, reizen, reizen, reizen.! En, hoe kon dáár ooit sprake van zijn, terwijl ik steeds hoorde dat mijn bestemming thuis was, bij mijn zieke moeder, terwijl zij steeds plannen maakte voor een toekomst: ‘als de jongens het huis uit zouden zijn,’ en waarin voor mij in haar gedachtengang zich dan het lot aanwees haar te helpen hun lekkernijen na te zenden, en hunne vacanties te begroeten neven haar als ‘de’ feestdagen bij uitnemendheid. Wij woonden in een eigen huis, door mijne ouders zelf gebouwd, zij hadden dus toen nog volstrekt geen plan ooit van woonplaats te veranderen; voor mij stond daarom leven gelijk met oud-worden dáár, op datzelfde kamertje, in diezelfde omgeving. - - - En, heel in stilte, huiverde ik terug voor dat vooruitzicht, droomde ik wonderbare, niet te verwezenlijken droomen, waaruit de werkelijkheid van het eentonige dagelijksche sleur-bestaan mij telkens wreed rukte. - - Trouwen had daarin nog geen plaats. Ik was er te jong voor mij dat voor te stellen als iets prettigs. Kinderen, als ze niet héél mooi en heel innemend waren, trokken mij volstrekt niet aan, omdat ik ze meestal ‘vies’ vond, tengevolge van de eigenaardigheden van vuile neuzen en erger aan hun leeftijd verbonden. En dan kwam er nog iets bij; ik kon mij, gelijk gezegd, geen andere toekomst in die dagen hopen dan die van in onze toenmalige woonplaats oud te worden; welnu, en ik kon mij volstrekt niet voorstellen dat ik ooit op een van de weinige aankomende jongelui die ik dáár kende zou verlieven. - Wij bleven zoozeer buiten den eigenlijken kring der families daar, dat ik te ver van hen af stond, het standverschil met de meesten hunner ook te scherp voelde, om zelfs voor het denkbeeld plaats te hebben van met hen in nauwere aanraking te komen. - Er was een goede dosis hoogmoed in dat gevoel, - zonder twijfel. Ik heb onlangs reeds in de bespreking van Tolstoï er op gewezen, hoe uitstekend hij heeft weten te ontleden, in welk een engbegrensden hoogmoeds-cirkel wij - zoogenaamde eerste families - worden grootgebracht, zelfs al is het - zooals in mijn thuis - door volstrekt niet enghartige ouders. Zooiets ligt aan zoovele omstandigheden, zoovele begripsverwarringen van eeuwenoude vooroordeelen, zoovele maatschappelijke toestanden alles te samen, dat men niet maar, ook met den besten wil ter wereld, in een enkel geval daaraan een einde kan maken ineens, door ruimer, breeder denkwijze, zooals die welke mijn vader toch waarachtig beoogde. - Neen, mijn droomen vlogen verder-weg dan de backfisch-illusiën van trouwen. - - De wereld, de verre, onbereikbare, geheimzinnige wereld ginds, daar waar de blauwe zee zingt aan het zuiderstrand, waar de eeuwige sneeuw nimmer verdwijnt van ten hemel-rijzende bergtoppen, waar de tropenzon brandt op onbetreden oerwouden, en vrije zonen der wildernis met angst den ‘blanken broeder’ zien naderen, die hem straks, onder dat valsche christenbroedermom, zijn vrijheid rooft, en jenever en christendom er vóor in de plaats geeft, - - - daarheen zou ik gewild hebben, ver, ver weg - - hoe eer hoe beter... Als ik maar een jongen ware geweest. - - Nu bleven mij niets dan mijn boeken, die mijn geestesvrienden waren, en... mijn geloof... In die dagen leek mij de hemel zoo nabij, het einde zoo gemakkelijk... Enkele korte moeilijke levensjaren hier. En dan straks de zaligheid voor eeuwig. - - Ik las er al de gezangen die van dood en eeuwigheid spreken op na - - al hunne beloften: Hoe zacht zien wij de vromen
Den dood hier, zonder schromen,
Blijmoedig tegengaan.
Als al de vreugd van 't leven
Den zondaar heeft begeven,
Dan vangt de vreugd des Christens aan.
Er is iets naief-hoogmoedigs nietwaar, in die overtuiging dat ‘de zondaren’ ginds staan, links, en wij de ‘kinderen Gods’, rechts, hier.! Maar juist dáárom vertroost dat denkbeeld: dat ik het nu wel niet zoo héél prettig heb | |
[pagina 134]
| |
op dit oogenblik, maar dat ik daarvoor dan ook een gansche eeuwigheid dóór zal genieten; terwijl zij, die er nu zoo maar voor hun eigen genoegen op los leven, en hun eigen zin doen, dáár dan hunne beurt zullen krijgen van het niet-prettig-hebben. - Maar.... hoe dat genieten zou zijn? Eerste pijniging van het tot nadenken geneigd geloovig gemoed. Men kan toch maar niet altijd psalmen zingen en hallelujah-juichen. - - Dat, hetgeen de Bijbel ervan eigenlijk alleen zegt, beteekent niet genoeg om er zich een besliste voorstelling van te maken; (datzelfde heb ik later ook steeds geconstateerd waar het spiritistische openbaringen geldt van het hiernamaals). - En, op zichzelf beschouwd, is er in het denkbeeld eeuwigheid iets ontzettends, iets niet in te denken, iets onomvatbaars met onze gedachten, dat mij menigen nacht in een soort nerveusen angst heeft wakker gehouden met de gedachte: De dood leidt tot zaligheid en toch.... ben ik bang voor hem,.... om die nooit eindigende eeuwigheid. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 't Graf van mijn gestorven broertje! Hoe graag toefde ik daar nu en dan heel alleen, om over dat alles, over dat sterven en dat opstaan uit het graf, te denken, op mijn kindermanier. Ik was niet bang op het kerkhof, niet huiverig van den dood als zoodanig. Hij scheen mij een goed vriend, die je ten slotte, hoe eerder hoe beter, weghaalt uit een leven van moeilijkheden en zorgen en strijd en teleurstellingen naar de welverdiende zaligheid bij God. Wat men pleegt te noemen levenlust is m.i. bij heel velen onzer, volwassenen, niet anders dan stervensvrees, omdat zij niet weten wat en hoe zal zijn: 't Hierna, en vernietiging voor-goed nog erger achten dan elk aardsch bestaan, hoe zorgenvol ook. Wie echter zeker weet, zooals ik toen, van een hemel, die is niet bang voor sterven, en ook niet overbegeerig om in dit leven, dat voor de meesten onzer lang niet rooskleurig is, zoo héél oud te worden.
Ik was toen in den gelukkig-naïeven tijd waarin ik te goedertrouw geloofde dat ‘ons christen-volk’, onder de leiding van Kuyper, waarachtig diende, in de politiek, den godsdienst Ik dacht, in mijn jonge onervarenheid, dat elk Kamerlid, die zich in de Kamer liet brengen door ‘ons christenvolk’, het waarachtig te doen was om ‘de eere Christus’ en ‘de eere Gods’, en niet om zijn eigene. Dat deze heeren in den grond (de heel enkele uitzonderingen, die er óók zijn, niet te na gesproken) precies even wereldsch leven en denken als hunne tot andere ‘partijen’ behoorende collega's kon ik mij zelfs niet voorstellen toen. Van daar dat ik mij hartstochtelijk interesseerde voor dat alles, voor de Kamerverkiezingen, voor de Standaard-literatuur, voor de questie of ‘wij’ (dat waren de anti-revolutionairen met wien ik mij vereenzelvigde) een zetel hadden gewonnen of verloren, enz. - Als ik nu, nu de heele verkiezingsknoeierij mij al sinds jaren zoo koud laat, omdat ik 't geknoei van politiek, tot welke partij de leiders ook behooren, overal 't zelfde vind, - 'n egoïste manier om er zelf in te komen op de schouders van het domme stemvee, - als ik nu onverschillig zie hoe de menschen zich ophoopen voor 'n bulletin met de eerste verkiezings-uitslag-berichten, in die regelmatig terugkeerende spanningsdagen van Kamerverkiezing, als ik hier en daar dan hoor van die onnoozel-enthousiaste uitroepen om me heen, door idealisten die zich in de handen wrijven van pret omdat liberaal A. ‘viel’ of liberaal B. er ‘door’ is gehaald, met de noodige verkiezingsmiddeltjes van twijfelachtig allooi, (die elke partij gebruikt, de anti-revolutionaire óók), dan moet ik met 'n weemoed even terugdenken aan m'n ouderlijk huis, aan mijn vader, die, - gelijk ik reeds meedeelde, zóó weinig voor zich zelf azend op politiek meeknoeien dat hij bedankte voor den hem buiten zijn toedoen aangeboden Kamerzetel - in zijn toen ver-af-leven van den boezem zijner partij de leiders daarvan zag in een heel ideaal licht van zelfvergetelheid ter eere van Christus alleen, en dientengevolge van een christelijk kabinet zeldzaam-groote verwachtingen koesterde ten opzichte van een overeenkomstig den bijbel handelende regeering, als de Kamer maar eerst ‘om’ zou zijn. - Dientengevolge deelde ik met heel mijn hart in zijn spanning als de telegrammen kwamen. - Ons eigen district was volkomen hopeloos voor de anti-revolutionaire partij, ‘liberaol’ pur-sang. Hoe dommer en onontwikkelder boer, hoe fierder op zijn ‘liberaole’ gevoelens in zake 'n politiek, waarvan hij natuurlijk niets begreep. Ik zie me zelve nog naar de voordeur vliegen bij elk telegram, elke tijding, wat de minder hopelooze districten aangaat; in mijn onnoozelheid begroette ik elken triomf van de rechterzijde als | |
[pagina 135]
| |
een triomf van Christus over de wereld. - - Abraham Kuyper - en vele ‘christenen’ op politiek gebied met hem - hebben naderhand wèl gezorgd dat ik van mijn onnoozelheid genas voor goed!Ga naar voetnoot*) (Wordt vervolgd). |
|