hier en daar gespleten, waardoor men des daags een spoorbaan, eenige voeten lager gelegen, kon zien. Of het natuurlijke verwering was, dan wel een gevolg van het dreunen der treinen, of ontstaan bij het boren van den tunnel, was moeilijk te zeggen. Of men hier en daar getracht had met opzet de kloofjes te verwijden... genoeg, de spleten waren aanwezig, maar reeds lang dicht begroeid met allerlei loof, kon men er des zomers door de blad weelde nauw iets bespeuren, des winters door het dichte netwerk van takken omvlochten, waren zij ook weinig zichtbaar. Gleen der autoriteiten met het bewaken der baan belast, had ooit gedacht dat deze spleten in de hoogte langs den weg aanleiding tot gevaar zouden kunnen opleveren. Het kleine station bij den tunnel leunde tegen dezen rotswand.
Parallel met de spoorbaan liep een smal pad, het oude pad genaamd, dat als rij- en voetweg dienst deed, aan de eene zijde begrensd door den lagen rotswand, die de baan beschermde, aan de andere door een hooge, met bosch bezette leisteenketen. Het pad liep over den berg, waar de tunnel doorheen ging. Een eind voorbij den tunnel werd het pad door een steenen borstwering beveiligd, ging het terrein met sterke helling naar beneden; de voetgangers waren ver boven de spoorbaan, die op vele plaatsen werd bewaakt. Maar bij den tunnel was de hoogte tusschen voetpad en spoorbaan natuurlijk geringer, bedroeg nauwelijks meer dan de hoogte van den tunnel. Het terras, waarop het kleine station lag, was een lage uitlooper van den berg en helde vrij sterk af naar de diepte, eenige treden in den rotswand vormden een trapje, dat van dit terras naar beneden leidde, op de spoorbaan. Achter dit terras stonden vader en kind.
Voorzichtig buigt de smid nu eenige takken ter zijde, licht nog eens met zijn lantaarn en wacht weder een poos in het beklemmend, duister, dan ontdoet hij Thérèse van hoed en doek, trekt haar de schoentjes uit en duwt het kind behoedzaam door den spleet. Het meisje durft zich niet verzetten, instinctmatig werkt zij mede. De takken schrijnen haar langs gezicht en armen, zij uit geen kreet, haast machinaal gehoorzaamt zij. Als zij op het terras staat, reikt vader haar een pakje aan, met de waarschuwing het niet te laten vallen, het zeer voorzichtig op de rails in den tunnel te leggen.
Het hoofdje der arme kleine bonst, hare polsen kloppen snel, 't schemert haar voor de oogen; zij voelt dat zij iets doet wat verboden is, maar zij heeft geen flauw besef van den omvang harer daad.
Onduidelijk ziet zij de spoorbaan, eenige lichtjes schemeren hier en daar, het donkere gat van den tunnel gaapt haar tegen, als de opengesperde muil van een groot monster. Zachtkens loopt zij over het donkere terras naar de trap, sluipt onhoorbaar naar beneden, met een trillend handje aan de leuning, en als een schaduw glijdt zij, steeds in het donker blijvénd, naar den tunnel; geen sterveling te zien, dikke mist, doodelijke stilte om haar.... Nu legt zij het pakje op de rails, bij den ingang van den tunnel, zij durft er niet ingaan, het is als een afgrond, die haar zal verzwelgen; huiverend ijlt zij terug, ademloos van haasten en vreezen.
‘Hier ben ik, vader, het is gedaan,’ fluistert zij bij de opening in den rotswand, waar het dievenlantaarntje, als een zwak vonkje, licht tusschen de takken.
‘Goed, zwijg,’ bijt zijn schorre stem haar toe. Vader grijpt haar uitgestoken handje en sleurt haar driftig door den spleet, het kind geeft een zwakken gil, met de haren in een doornstruik verward, kan zij niet verder. Een halfgesmoorden vloek mompelend, helpt de smid het haar losmaken, waarbij het kleine ding klappertandt van pijn, maar geen kreet laat hooren. Toen drukt hij haar den hoed op het gemartelde hoofd, wikkelt haar in den doek, steekt haar schoentjes in zijn zak en draagt haar den geheelen weg over, naar het rijtuig. Al dien tijd wordt er geen woord gewisseld tusschen hen beiden; het meisje verbijt haar pijn, zij voelt hals en gezicht steken van de doornwonden, haar linkerarm bloedt, maar zij klaagt niet.
Op eens blijft de man staan, haalt diep adem en vraagt:
‘Alles is toch goed gegaan?’
‘Ja, vader.’
‘Het, het pakje....’
‘Ligt op de rails bij den tunnel, maar o vader, waarom....?’
‘Dat kan ik je niet uitleggen,’ valt hij haar norsch in de rede. ‘Denk er om, kleintje, bijt liever je tong af dan iets te verraden.’ Dan draagt hij haar weer verder.
Bij het licht van een der rijtuiglantaarns ziet de vreemde man den toestand, waarin het kind verkeert. Hij mompelt iets, wischt haar gezicht en hals zoo goed als het gaat met zijn zakdoek af en verbindt er haar ge-