De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.I.Leo Smeder, door Henri van Wermeskerken (vervolg op Hollandsch Binnenhuisje, door mevrouw Van Wermeskerken geb. Junius). (Uitgever L.J. Veen. Amsterdam). Johanna van Woude, mevrouw van Wermeskerken geb. Junius, Mijne Levensherinneringen. (Uitgever Vincent Loosjes, Haarlem). Er zijn families, waarin naar het schijnt de zucht tot schrijven - of is het die naar letterkundigen ‘roem’? - nimmer uitsterft, maar overgaat van den een op den ander. De beide zusters Junius, waarvan de eene als Annie Foore, de andere als Johanna van Woude, naam maakte als auteur, zijn de meest-algeméén-bekend geworden leden van het Junius-geslacht, dat nog vele andere pennende en dichtende spruiten telt. Zoo hare nicht, de mij eerst door haar toorn tegen mij bekend-geworden Daisy Junius. Zoo eene derde zuster Junius, die het tot minder groote vermaardheid bracht dan hare twee zusters, daar zij, voor zoover ik weet, enkel slechts een paar maal bijdragen leverde voor de Holl. Lelie, toen die nog onder de redactie stond van mevrouw Van Wermeskerken. Zoo de zoon van deze zoo droevig-geëindigde schrijfster van Hollandsch Binnenhuisje, Henri van Wermeskerken, die, na op verzoek van den uitgever Veen, toen zijn moeder zoo ineens krankzinnig werd, de redactie enkele weken te hebben bestuurd van de toen nog alleen voor jongemeisjes bestemde Lelie, ook nadat ik die taak van hem had overgenomen, nog een enkele maal een ‘brief’ zond aan het blad waarvan zijn moeder zoo lang de leidster is geweest, nu uit Engeland, dan uit Parijs; totdat de catastrophe met zijn vader hem mèt dezen deed verdwijnen, zoo al niet uit het oog van zijn particuliere vrienden, dan toch uit dat van het publiek. In hoeverre Henri van Wermeskerken, die, toen ik hem bij die redactie-overname leerde kennen niet veel meer nog was dan een sympathieke opgeschoten jongen van twintig, terwijl hij nu, naar het portret in zijn boek te oordeelen, zich heeft ontwikkeld tot een flink-uitziend man, verstandig, ja, kiesch deed, door het meesterwerk zijner overleden moeder te gebruiken tot een reclame voor zijn eigen nog eerstbeginnend werk,... ziedaar een vraag waarvan de beantwoording den onpartijdigen lezer zij overgelaten. | |
[pagina 86]
| |
Ik wil hier intusschen niet verzwijgen, dat hij mij bij de toezending van zijn boek schreef - ik heb hem persoonlijk nóóit meer ontmoet -, hoe zijn moeder zelve had gewenscht een vervolg te schrijven op Hollandsch Binnenhuisje, en, voelend dat zij daartoe niet meer in staat was, tot hem zeide: ‘Misschien zal jij het eenmaal kunnen’. Hiermede is dus de handeling, op zichzelf beschouwd, gerechtvaardigd en verklaard. Maar.... gegeven den ziektetoestand van ontoerekenbaarheid van mevrouw Van Wermeskerken in hare laatste levensjaren, blijft het de vraag of haar gezonde zoon verstandig deed juist dezen wensch van haar te vervullen, in plaats van haar eigenlijk levenswerk onaangetast te laten, het te bevlekken door een inmenging in de poëzie van Hollandsch Binnenhuisje met het proza van de werkelijkheid, die was het samenleven zijner ouders. Want helaas, niets anders dan dat is eigenlijk de roman Leo Smeder. En dat is dubbel jammer, waar de auteur blijk geeft in zijn stijl het talent van zijn moeder en zijn tante te hebben geërfd. Het begin - vóór de lezer bemerkt dat hem niets wordt geboden dan een herhaling van de helaas àl te veel bekend geworden bijzonderheden van het huiselijk leed van den notaris Van Wermeskerken en diens echtgenoote, - belóóft door den wezenlijken aanleg tot schrijven, welke spreekt uit de schildering van den storm om het huis, van den angst in het kleine kinderhartje van ‘Boy’. ‘Zwart sloot zich herfstnacht om de witte villa Vredensteyn, haar ommantelend met een dicht kleed van duisternis. - Zware regenwolken gleden neer uit de hemelen, en vielen in millioenen druppelen op het dak... ratelend... ruischend en kletterend, om weg te rammelen door de afvoerbuis naar den regenbak, waar het woest bulderde van weerklank... Klagend gierde de wind om het huis, soms met een slag gestuit tegen een kleinen uitbouw,... in zijn woede rammelend aan jaloezieën en ramen, of driftig de heesters door elkander slingerend, om de afgerukte takken met de regendruppelen tegen de ruiten te pletter te slaan, - en dan nijdig heen te vluchten, loeiend als een gewonde stier, verder... immer verder.’ Zeker, die vergelijking met een gewonden stier is afgezaagd, maar toch, in zijn geheel genomen, spreekt er juistheid van opmerken en zien, en talent van het weergeven-kunnen, in die storm-beschrijving, die een fijn-gevoelde voorbereiding is daarenboven tot de dan komende introductie van de twee jongens in hun kinderangst voor die vertoornde natuur rondom, welke als accentueert nog hun halfuitgesproken vreezen en onbepaald onheilvermoeden, door de zenuwachtig-driftige tooneelen, waarvan zij de dagelijksche getuigen zijn, tusschen een in hare liefde gansch verkoelde echtgenoote en haren naar de sociëteit loopenden man, beiden goed toch voor hunne kinderen. Henri van Wermeskerken heeft dat alles helaas beleefd en gezien; daarom kon hij het in zijn Leo Smeder zóó levend-waar beschrijven. En, had hij, na dat eerste en tweede hoofdstuk, dat bevat de schildering der verhouding van de ouders, verder zijn fantazie laten werken, en ons een wezenlijken roman gegeven, ik houd het er voor - gezien dit belovende begin -, dat hij iets goeds, iets der reputatie zijner moeder waardig had kunnen scheppen. Doch, òf hij heeft dit niet gekund, omdat zijn fantazie hem in den steek liet zooals bij zoovele hedendaagsche beginauteurs, wier talent niet verder reikt dan het ontleden en ten papiere brengen van een eigen doorleefden toestand, òf - en dit vrees ik eigenlijk de ware reden te zijn van den wordingsgang van Leo Smeder - de lust is hem te machtig geworden, in plaats van een roman, een soort verdediging te schrijven zijner beide ouders, - in verdichten vorm. Op zichzelf een zeer sympathiek begeeren in den zoon van twee niet meer te samen passende elementen, die, ieder op zichzelf, hun goede zijden en hun verontschuldigingen voor hun afdwalingen bezaten - in de oogen van hun kind. Maar een begeeren dat in de eerste plaats moet leiden tot het mislukken van den roman als zoodanig beschouwd, en dat overigens, veeleer dan te bereiken het beoogde doel, aan den lezer het gevoel opdringt: Hoe jammer dat Henri van Wermeskerken deze droevige levensgeschiedenissen nu weer heeft opgerakeld, en al die dingen aanroert en prijs geeft aan het publiek, geschiedenissen, die - al moge kinderlijke liefde ze begrijpen en accepteeren - toch allerminst geschikt zijn om de nagedachtenis der schrijfster van Hollandsch Binnenhuisje die sympathie te doen herwinnen, die zij bezat toen dit, haar beste werk, verscheen en haar op eenmaal een geheelen aanhang van bewonderaars verschafte. Vervolgen - ook al maakt de auteur die | |
[pagina 87]
| |
zelf, en ook al komen zij niet tot stand onder zóó tragische omstandigheden als hier het geval was - zijn toch altijd een min of meer gevaarlijk waagstuk wat het succes ervan betreft. Om maar één enkel recent voorbeeld te noemen, herinner ik aan de triviale Kleine Johannessen, die Frederik van Eeden lijmde aan het poëtische en frissche meesterstukje van zijn jeugd. In dit bijzonder geval echter van Hollandsch Binnenhuisje had de zoon - ook al ware het hem niet te doen geweest om deze gezochte verdediging - toch beter gedaan, indien hij elke beroering van dat verleden, dat zijn moeders toen vlekkeloozen naam heeft beroemd gemaakt, had vermeden in zijn eigen aanvangenden letterkundigen loopbaan. Mevrouw Van Wermeskerken is heengegaan uit een leven, waarvan zij eenmaal andere dingen mocht verwachten, dan de troostelooze vereenzaming, die haar werd beschoren aan haar vriendenloos graf. De vrouw, over wie zoo verschillend, zoo ten onrechte wellicht, is gesproken en is geoordeeld, verdween dientengevolge meer en meer uit den gedachtenkring, en de schrijfster herleefde in de herdrukken van haar nog stééds door zoovelen gewaardeerd boek. Zeker, wij allen, die ouder zijn dan de met een huwelijk van enkel rozengeur en maneschijn dwepende backfischen, weten het wel, ook zonder dat een ‘vervolg’ het ons kwam vertellen per Leo Smeder, dat de werkelijkheids-Binnenhuisjes helaas minder ideaal zijn gemeenlijk, dan die der verdichting, en dat op de schertsende en lachende dagen van voorspoed maar al te dikwijls volgt een of andere levensramp, die, in plaats van de echtgenooten te veréénen, hen voor altijd van elkander verwijdert, in bitterheid en de schuld op elkander gooien. Ik herhaal, ook al ware er nimmer iets voorgevallen, waardoor het particuliere leven van mevrouw Van Wermeskerken in opspraak is gebracht, dan nog zou een dergelijk prozaïsch vervolg op de poëzie van haar Binnenhuisje - van haar eigen hand zelfs - een onding zijn geworden; maar de mogelijkheid bestaat dat zij dan, in dat geval, de onderlinge verbittering en vervreemding zou hebben weten te schilderen met dezelfde bekwame pen, die eenmaal het geluk teekende van de pasgehuwden. In Leo Smeder echter is ook dáárvan geen sprake, kan daarvan ook geen sprake zijn, omdat blijkbaar - en dit strekt den zoon tot eer, al schaadt het zijn auteurschap - bij hem de begeerte vóórzat vóórtdurend te vergoelijken, zoowel de misslagen der afdwalende moeder, als de sociëteit-looperij en het speculeeren van den uithuizigen vader. Het spreekt vanzelf, dat alle letterkundige beteekenis daardoor verloren gaat in dezen zoo goed beginnenden roman, die weldra overgaat in een dor en voorzichtig gesteld feiten-opsommen - natuurlijk met verandederingen en uitlatingen van datgene, wat niet zou passen in de bedoeling van goedpraten. Ik herhaal, ik éér de gevoelens van den zoon, die ook in de werkelijkheid, niet alleen in een roman, aan beide ouders trouw bleef, zelfs ná hunne geruchtmakende scheiding; die, zoowel de eenzame moeder gezelschap hield en haar werk voor haar deed toen de ziekte haar aanpakte en weldra naar het krankzinnigengesticht verbande, als den tot vluchten genoodzaakten vader eenige jaren later in zijn verbanning vrijwillig volgde, en evenzeer ten steun werd, - maar ik betreur het, en in zijn eigen belang als auteur en in dat zijner moeder, dat hij debuteert met dezen roman, met dit ‘vervolg’ op een verleden, dat beter blijft begraven voor goed; in plaats van voor het publiek te treden met een frisch, jong, krachtig stuk eigen werk van eigen vinding. ‘Laat de dooden hunne dooden begraven.’ Dat is hier van volle toepassing.Ga naar voetnoot*) Als zoon heeft Henri van Wermeskerken gedaan voor zijn ouders wat plicht hem gebood. Als auteur heeft hij thans een eigen naam te veroveren, doet dom, ja zelfs onkiesch - hoe goed ook zijn bedoeling moge zijn geweest -, door zichzelf in zijn eersten roman te vereenzelvigen met den verleden roem zijner moeder. Haar betreurenswaardig, veel besproken proces, haar later leven, en haar droevig einde, hebben er - hoe onverdiend ook wellicht - reeds méér dan genoeg toe bijgedragen dien roem te doen verbleeken; en de ongelukkige inval van een dergelijk desillusioneerend ‘vervolg’ op Hollandsch Binnenhuisje als Leo Smeder zal waarlijk er niet toe helpen haar nagedachtenis in eere te herstellen, noch zal hij vestigen den auteurnaam van Henri van Wermeskerken, in wiens werk de groote meerderheid veel meer een onhandige reclame leest dan een edel bedoelen! Hoe dit zij, en wèlke bedoeling voorzat bij den schepper van Leo Smeder, het weeke, gevoelige van toon, het charmeerende van | |
[pagina 88]
| |
stijl, dat zijn moeder eigen was in haar goeden tijd, heeft hij in elk geval geërfd van haar, gelijk blijkt uit menige bladzijde van zijn roman! Hopen wij, dat het hem gelukt zich los te maken van de familie Van Wermeskerken in zijn geesteskinderen der toekomst. Eerst dan, als hij zelfstandig voor ons staat, zullen wij kunnen beoordeelen of er wat in hem zit van het Juniustalent, en hoeveel daarvan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Slot volgt.) |
|