De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrieven uit het hooge Noorden.
| |
[pagina 89]
| |
staakten en voor deze kleine vijanden gewoon op de vlucht sloegen! Overal ziet men nog leven en bedrijvigheid, want het onverbleekte daglicht maant niet aan, dat het tijd is ter ruste te gaan. Hier staan nog vlijtige huismoeders, de bontkleurige hoofdoek om het haar gebonden, op de vooruitstekende steenen haar waschgoed te spoelen in den stroom, om het straks twee aan twee in spanen manden aan een stok op de schouders huiswaarts te dragen. Ginds zijn kleine jongens, schrijlings op hun paarden gezeten, nog bezig balken uit het water op den oever te sleepen en volbrengen in eindelooze herhaling hun korten rit, op en neer, op en neer, telkens weer. Nu en dan klinken over de watervlakte stemmen op van jonge mannen, die zich zachtjes in hun bootje laten voortdrijven; nu eens is hun lied zacht en weemoedig, vraag en antwoord van solo en koorgezang; dan weer jubelend en juichend, met een tikje overmoed in den klank, als zongen zij van vrijheid en boederschap........ Statig glijdt een schip hen voorbij, vreemd van vorm met zijn hoogopgaand achterdek en vierkant zeil; het glijdt zoo zachtkens en stil, alsof het een ouden Viking-koning naar zijn laatste rustplaats voert. Dan even wordt de stemming verbroken door het schor gefluit van eene groote stoomboot, zwaarmoedig in het water voortschuivend: hoog is op het dek het witte hout opgestapeld, zoodat de korte, dikke pijp dubbel gedrongen lijkt en het geheel als een kolos vol ingehouden kracht zijn weg door den stroom schijnt te banen. Langzaam verdwijnt zij in den bocht uit het gezicht, terwijl de rook nog een wijle als een lange ijle streep boven het water blijft hangen. Hier en daar vlamt bij de oevers een vuurtje op: daar liggen de houtvlotten vastgemeerd en de wakers zitten voor hun drijvende hutjes, maïki's genaamd, en hangen hun waterketels boven het vuur voor hun avondthee. Soms zitten zij in groepjes er om heen te praten en hun gesprek wordt vergezeld door breede gebaren, terwijl zij hun baardige koppen dichter bij elkaar steken als gold het een geheime, politieke discussie. Vreedzaam rustig zitten een aantal hengelaars hun dobber te bespieden en even treft het weer hoe vreemd het is, dat het al middernacht geworden is en men nog alles even helder en duidelijk zien kan! Alleen de dartele zeehonden, die zich in den vooravond telkens en telkens in groepjes vertoonden, schijnen te ruste gegaan, tenminste zij vertoonen zich niet meer aan de oppervlakte van het water met hun dolle buitelingen, waarbij het witte onderlijf als een golfkuif telkens in het zonlicht schitterde. Hoe heerlijk het ook daar aan den oever is en hoe weinig ons feitelijk nog slaap kwelt, het lichaam, afgemat door de hitte van den dag, verlangt naar rust en wij trachten die | |
[pagina 90]
| |
te vinden in de donker gemaakte slaapkamer. Maar 's morgens vroeg wekt ons alweer het getoeter van een hoorn en wij verwonderen ons wat dat zijn kan: het is de herdersjongen, die door de straten loopt en met zijn hoorngeschal de koeien uit de stallen roept van diegenen, die hem voor een kleine vergoeding hun vee toevertrouwen om het gedurende den korten zomer elken dag op de grasvlakten even buiten de stad te laten weiden. 's Avonds komt hij met zijn kudde weer in de stad terug; iedere koe zoekt zelve haar stal op en wandelt deftig alleen door de zijstraten naar huis, terwijl zij nog wat blijft rondtreuzelen, alsof zij niet veel lust had haar bedompte woning voor de vrije buitenlucht te verwisselen. Eigenaardig is het, dat deze herder altijd iemand uit een andere plaats is, nooit een inwoner van de stad Archangel zelve, aan welke gewoonte eenig bijgeloof schijnt verbonden te zijn. Welke groote tegenstellingen biedt toch deze stad, die in sommige opzichten nog zoo kleinsteedsch en landelijk is en daarbij zulk een belangrijk en levendig centrum van handel en scheepvaart vormt! De haven ligt 's zomers zoo vol groote schepen en visschersvaartuigen, dat de masten als een dicht bosch tegen de lucht afsteken, terwijl overal stroomop- en afwaarts groote stoombooten haar kostbare lading aan de houtzagerijen innemen, waar het blanke hout in hooge stapels haar komst ligt af te wachten. Aan de opslagplaats van hars en teer, dezen winter gedeeltelijk door den ijsgang overstroomd, liggen nu in lange, lange rijen duizenden vaten voor verscheping gereed; hoewel er enkele partikuliere kooplieden in deze grondstoffen zijn, is het export hoofdzakelijk in handen van den Kroon die daarmede geen onbelangrijke bron van inkomsten heeft. Behalve tal van visschersvaartuigen en groote, lompe pramen, met hout of koren beladen, die langzaam voortgesleept worden door den breeden stroom, schieten naar rechts en links en alle kanten tallooze kleine stoombootjes als waterkevers over de rivier. Het zijn passagierbootjes, die geregelde verbinding onderhouden tusschen de stad Archangel en de omliggende dorpen aan de Dwina en de vele kleine riviertjes, die in haar uitmonden, gelegen. Sommigen zijn zoo klein en rank als kinderspeelgoed en als, zooals soms wel gebeurt, een felle wind de golven opzwiept met schuimende kuiven in wilde vaart, dan staken zij tijdelijk den dienst tegen zulk een overmacht niet bestand. Anderen zijn grooter en beter ingericht om storm en golven te trotseeren, terwijl de flinke passagierbooten bestemd voor reizigers naar de Murmanskust, Kandelax, Kem, enz. er met hun dubbel dek en stevigen bouw zoo verleidelijk uitzien, dat men groote lust gevoelt eens een tochtje op de Witte Zee met hen te ondernemen! Maar op deze mooie zomerdagen is een tochtje naar den overkant van de rivier al werkelijk de moeite waard en in de landelijke eenvoudige dorpen op dien oever zoeken vele Archangeler families een zomerverblijf om met hun kinderen de vacantie door te brengen; wel begrijpelijk, als men weet dat deze zomervacantie drie maanden duurt! Als men bij deze drie maanden telt de Kerst- en Paaschvacanties, de Zondagen, de vele nationale en kerkelijke feestdagen, waarop de scholen gesloten zijn, dan komt men tot de conclusie, dat er maar een heel kort leerjaar overblijft en ik vraag mij met verwondering af, hoe men alle leerstof in zoo betrekkelijk korten tijd te samen weet te persen. Maar ik moet dan ook tegelijker tijd erkennen, dat het onderwijs, vooral dat in vreemde talen, verre ten achter staat bij dat in ons land. Toch wordt er door de kinderen hard geleerd en het m.i. zoo verkeerde avond-huiswerk is hier zelfs voor jonge kinderen van dien omvang, dat het een plaag is; leer-en vacantietijd zijn volstrekt niet in evenwicht en men kan veilig van overlading aan de eene zijde, van overdrijving aan de andere spreken. Voor de moeders met een groot gezin is deze lange zomervacantie ook niet bepaald een prettige instelling; maar van een zuiver kinderlijk standpunt is het geen wonder, dat de jeugd den zomer met jubel begroet, vooral als zij dan haar hart kan ophalen met in de groene weide te buitelen, te roeien en te baden in de ondiepe riviertjes en zoo heelemaal het vrije, eenvoudige landleven te deelen van de bewoners van den overkant. Geen wonder, dat de kinderen juichend mede roepen: ‘Nu is het zomer, zomer ook voor ons hier in het hooge Noorden!’ |
|