twaalf jaar, toen ik zes was, lieveling van iedereen, om zijn open vroolijk karakter, bemind op school, bemind in huis. Ach, laat me U nog even vertellen het weinige dat ik me van hem herinner zóó, uit die mooie, kort-durende bloeiperiode van ons huiselijk geluk. Hij was het, die met ons, de twee jongeren, speelde, en met zijn bokkenwagen ons rondreed; mijn oudste broer was een stiller jongen, het derde zoontje stierf reeds als klein kind. In al onze kinderspelen vervulde hij, de tweede broer, de hoofdrol, en was hij de beschermer van ons, de twee kleinsten. Als hij uit school thuiskwam, mocht ik hem tot aan een zekeren brug, dicht bij ons huis gelegen, tegemoet gaan, en nog zie ik hem daar lachend neerhurken, om mij in zijn stevige jongens-armen op te vangen als ik hem blij tegensnelde. - -
Dat is het laatste wat ik zie uit dien mooien tijd - - Want toen kwam zijn dood. - En met zijn dood een blijvende verandering in het zieleleven mijner moeder, die zou terugwerken op allen, op heel haar en ons leven, en op het mijne, dat van de eenige dochter, in het bijzonder nog - -
Eén week slechts was hij ziek; de roodvonk, die toen in zeer hevige mate heerschte, rukte hem weg. Wat baten onze teederheden, onze voorzorgen, onze liefde, als de dood zijn intocht wil houden.! - Ik weet nog heel goed hoe ernstig ons op het hart werd gedrukt, als wij ergens zulk een roodvonkpapiertje zagen op de deur, dadelijk naar de andere zijde der straat te gaan, ik weet nog dat brieven, die in diezelfde dagen van een besmet huis ten onzent kwamen, om mijn ouders op de hoogte te houden van den toestand van een familielid, werden gelezen tusschen de tang, werden verbrand dan onmiddelijk in den haard. -
En toch kwam het ongeluk.! En het trof mijn ouders in den begaafdsten, den liefsten, den aardigsten, den mooisten onder hunne kinderen. - De ezel, waarnaar hij altijd zoo had verlangd inplaats van een bok, was juist enkele dagen vroeger op stal gekomen bij den huurkoetsier, voor zijn ophanden zijnden verjaardag, en zie, toen die feestdag kwam, toen lag de vroolijke jongen, voor wien zooveel vreugde was bestemd, reeds onder de aarde, en, zooals hij het zelf midden in zijn koorts, tot mijn moeder plotseling zeide: - ‘Met den ezel zou hij nooit spelen.’
Want, eerst door dat gezegde, bemerkte zij dat hij het geheim had ontdekt, niet had willen verraden hoe hij reeds vóór zijn verjaardag had gezien bij toeval, dien zoo vurig-begeerden schat, waarnaar heel zijn jongenshart uitging. Om mijn moeder, die zoo zeer was gesteld op ‘verrassingen’, niet teleur te stellen, had hij, zoolang hij gezond was, fijngevoelig gezwegen. Nu, in zijn ziekte, vervolgde hem aandoenlijk de herinnering aan dit gedroomde geluk, dat, zoo nabij, nooit hem ten deel zou vallen.
Mijn arme moeder kon dan ook na dien tijd nooit meer een ezel zien, zonder in tranen uit te barsten, en ik herinner mij hoe mijn vader eens een kinderboekje, mij door een tante cadeau gegeven, op welks titelblad een ezelwagen en eenige kinderen erin, was afgebeeld, haastig uit mijn handen trok vóór mijn moeder het zag, en mij onmiddelijk iets anders beloofde als ik er niet tot haar over sprak. -
Wij waren allen heel-ziek aan het roodvonk in dien tijd; ik in het bijzonder was door den dokter gedurende een paar dagen volkomen opgegeven, en geheel den droevigen winter, die volgde daarop, waren wij kinderen dientengevolge boven in de ziekenkamer. - Niemand sprak tot mij over den dood van mijn broertje. Maar ik begreep van zelf. En ik weet nog heel goed, hoe mijn moeder in tranen uitbarstte, toen ik plotseling antwoordde op hare vraag: ‘Weet je waar Willem is.?’ - - ‘Ja - zeker - Die ligt nu immers op het kerkhof.’ - -
Ach met hem werd de vreugde, de blijheid van ons huis heengedragen.!
Ik weet niet waaraan het is toe te schrijven geweest, dat de dood van mijn ander broertje, een lief, mooi, bloeiend jongetje, die op ruim twee-jarigen leeftijd in enkele dagen stierf aan een croup-aanval, op mijn moeder niet die verlammende uitwerking had, die het sterven van haar tweede zoontje op haar zou teweegbrengen. -
Zij-zelve placht dit in verband te brengen met het verschil in leeftijd tusschen beiden. Hoe dat zij, déze slag brak haar! En dat waaraan zij zich oprichtte was de godsdienst.
Want mijne moeder, evenals mijn vader uit Groningen geboortig, eene freule Alberda van Ekenstein, was van huis uit veel minder streng-orthodox opgevoed dan mijn vader. Ik geloof niet, dat er in hare jeugd-dagen nog sprake was van eigenlijk modernisme; iedereen, vooral in de hoogere klassen, was, meen ik, toen op dezelfde vreedzaam-gemoedelijke wijze godsdienstig. De Doopsgezinden vertegenwoordigden - ik ga hier af op de ver-