De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de geschiedenis van een dramatische acte. (Le Passant).
| |
[pagina 68]
| |
naam en geschiedenis wist en die alleen ik, arme kleine verlatene, niet eens van aanzien kende, in dat oogenblik was het mij wel duidelijk, dat het lot van ‘Le Passant’ een ander was dan dat van zoovele actes in verzen, die jonge dichters op het tooneel van den Odeon-schouwburg hadden doen spelen. Maar toch was het eerst den dag daarna - het is de eerlijke waarheid - dat ik ten volle besefte en begreep, bij het lezen der couranten en hare
Zanetto naar eene Amerikaansche afbeelding.
bijna enthousiastische artikelen, hoezeer het geluk mij had begunstigd. En in de twee of drie dagen, die nu volgden, waren het wel zeer buitengewone bezoeken, die ik in mijn nederig kamertje ontving. Camille Doucet, die van nu af aan de meest vaderlijke en meest toegenegen van alle vrienden was, Camille Doucet, toenmaals directeur-generaal der Parijsche theaters, kwam mij mededeelen, dat mijn stukje weldra gespeeld zou worden op de Tuilerieën, voor het keizerlijk hof. Théophile Gautier, de innemende meester, bracht mij eene uitnoodiging van prinses Mathilde Bonaparte, met wie eene vriendschap van meer dan vijf-en-dertig jaren mij tot haar dood zou verbinden. En ten slotte kwam mijn uitgever Alphonse Lemerre het practisch en tevens artistiek slotwerk van het vuurwerk afsteken door mij met uitbundige vreugde te berichten, dat er in zijn winkel geen enkel exemplaar van de ‘Reliquaire’, noch van de ‘Intimités’ overbleef en dat de opeenvolgende uitgaven van mijn tooneelwerkje met razende snelheid werden uitgeput. De eerste schrede was gedaan. Van dat oogenblik af was ik ‘de auteur van ‘Le Passant’ en gedurende langen tijd heeft men nimmer mijn naam gedrukt zonder er dien titel op te doen volgen. Daar ik veel heb voortgebracht op literair gebied - te veel misschien - na dien tijd, zoowel in verzen als in proza, was ik somwijlen onaangenaam aangedaan door de hardnekkigheid, waarmede het publiek zich dat korte gedicht wilde blijven herinneren! Ik had ongelijk. Thans, nu ik het einde van mijn leven nader, en weet, dat alles hier op aarde is ijdelheid, een letterkundige roem zoo goed als elke andere zaak, is mij niettemin een aandoenlijk en melancholiek gevoelen bijgebleven voor mijn lieven, kleinen ‘Passant’ Want daaraan dank ik eene gunst, die slechts weinigen is gegeven - de gunst van een moment van volkomen geluk in den schoonsten tijd der jeugd.
* * *
En geven we thans het woord aan de tweede, die deze première van ‘Le Passant’ heeft beschreven en er een duurzaam recht toe had, omdat zij daaraan, als aan die van zoovele andere tooneelwerken, aan de eindelooze reeks stukken van Victorien Sardou en van Alexander Dumas fils, van de Bornier's ‘Fille de Roland’ en van Theuriet's even pakkend als innig-gevoeld ‘Jean Marie’, op onvergetelijke wijze heeft medegewerkt. Het is ‘la divine Sarah’ zelve, die in den korttevoren verschenen eersten en totnutoe eenigen bundel mémoires van haar welgevuld en emotievol kunstenaarsleven, ook aan dezen avond van François Coppée's eersteling, hare aandacht tamelijk uitvoerig heeft gewijd. Voor haar viel deze | |
[pagina 69]
| |
episode in den tijd, dat zij, nog niet zoo heel lang aan het Odeon-theater verbonden, naam begon te krijgen in de Parijsche tooneelwereld; naam te verwerven na haar succesvol optreden in enkele rollen van beteekenis, die men haar in haar kort eerste verblijf aan het ‘Théâtre français’ had onthouden. Het was in de dagen, dat na Dumas' ‘Kean’, was aangevangen met de repetities van ‘La loterie du Mariage’! Eens op een avond - aldus haar verhaal - kwam madame Agar in mijn kleedkamer, gevolgd door een nogFoto Kouw)
(Nijmegen. Zanetto bij eene Hollandsche dilettanten-uitvoering. jong man, van naar mijne schatting vier-en-twintig à zeven-en-twintig jaar. ‘Lieveling’, sprak zij, terwijl zij mij kuste, ‘je hebt het in je macht een dichter gelukkig te maken!’ En zij stelde mij François Coppée voor. Ik noodigde mijn bezoekers uit te gaan zitten en kon toen den jongen man wat beter opnemen; zijn ivoorblank schoon gelaat, deed mij aan Napoleon I denken. En Napoleon is altijd een van mijn lievelingshelden geweest! ‘Is u dichter?’ vroeg ik. ‘Ja, mejuffrouw!’ Zijn stem beefde, hij scheen meer verlegen nog dan ik. ‘Ik heb een klein stukje geschreven,’ vervolgde hij, ‘en Mlle Agar heeft in mij de verwachting gewekt, dat u het met haar zoudt willen spelen.’ ‘Ja, lief kind,’ viel Agar in, ‘dat zult gij zeker gaarne doen. Het is een klein meesterstuk, dat u een enorm succes zal bezorgen.’ ‘En aan u. Wat zult gij mooi zijn in de rol!’ voegde de dichter daaraan toe, met bewonderende blikken naar Agar opziende. ‘Ik werd juist toen op het tooneel geroepen en, na eenige minuten terugkomende, vond ik den dichter met Agar in zeer intiem fluistergesprek. Het resultaat van de samenkomst was, dat ik, na lezing van het stuk, Dusquesnel, die zoowat het beheer voerde in het Odeon en de eenige was, die gevoel had voor verzen, zou bewegen het stukje te laten spelen. Tehuis gekomen dien avond werd dan ook mijn eerste werk het te lezen en ik vond het zóó mooi, dat ik zoo spoedig mogelijk bij Dusquesnel op bezoek ging. Ik kwam hem op de trap tegen. ‘Kom als 't u blieft nog even mee terug,’ riep ik uit. - ‘Lieve hemel, wat is er aan de hand,’ antwoordde hij. ‘Ge zet een gezicht, alsof ge een lot uit de loterij getrokken hebt!’ ‘Het heeft er inderdaad iets van.’ En in zijn bureau gekomen, reikte ik hem het manuscript over: ‘Lees dit, wat ik u bidden mag.’ ‘Ik zal het meenemen.’ ‘O neen, lees het hier dadelijk! Wíl ik 't voorlezen?’ ‘Neen, neen. Gij met je verraderlijk mooie stem, wekt een indruk van poëzie uit het naarst gerijmel.’ En hij liet zich bewegen, ging zitten en las. Na eenige oogenblikken keek hij op en zeide: ‘Het is mooi, inderdaad. Het lijkt mij een meesterstukje!’ Kortom, Dusquesnel beloofde, dat het zoo spoedig mogelijk gemonteerd zou worden en dat Agar en ik het zouden spelen, bij eene aanstaande benefice-voorstelling.
‘Le Passant’ was een triomf voor den dichter en voor ons. Niet minder dan acht malen werden Agar en ik teruggeroepen. François Coppée had in zijn bescheidenheid zich achteraf gehouden, zoodat ik hem niet mee op het | |
[pagina 70]
| |
tooneel kon nemen. Maar den vorigen avond nog onbekend, was hij ineens beroemd. Wij hebben de kleine één-acter meer dan honderd keer achter elkaar gespeeld en het duurde niet lang, of wij kregen een uitnoodiging om ‘Le Passant’ bij den Keizer in de Tuileriën te komen opvoeren. O, die uitvoering in de Tuileriën! Zij staat mij voor den geest, als hadde zij gisteren plaats gevonden. Graaf de Laferrière was aangewezen mij aan den Keizer voor te stellen; voor Agar was dit niet noodig, omdat dit alreeds geschied was door prinses Mathilde, die in haar vrijen tijd zich wijdde aan de beeldhouwkunst en voor wie zij geposeerd had als Minerva. Graaf de Laferrière haalde mij af met een statierijtuig; mijne getrouwe madame Guérard vergezelde mij. Ten paleize werden wij in een kleine, geel gestoffeerde kamer gelaten, terwijl Laferrière ons ging aandienen. Van de vrijheid mij gelaten, wilde ik gebruik maken om voor madame Guérard mijne drie obligate buigingen te repeteeren. En ik oefende mij en neeg op het mooist, telkens ook de woorden: Sire... Sire... mompelende, toen ik ineens achter mij iets hoorde. Het was de Keizer zelf, die ons verrast had en lachende stond te applaudisseeren. Ik was natuurlijk verlegen, boos zelfs, maar ik begreep dat ik mij had in te houden, en verzuimde niet, zij 't ook contre coeur, mijn buigingen voor den Keizer te maken. Hij zeide echter op heel vriendelijk-lachenden toon: ‘Het is wel mooi, maar zooeven was het toch beter. Doe 't zoo voor de Keizerin.’ En tegelijk verlieten wij het vertrek, hij naast mij, de conversatie aanhoudende. De Keizer maakte op mij een gunstiger indruk van nabij gezien, dan van verre. Hij had mooie oogen, die hij gewoon was half te sluiten, om dan door de lange wimpers te kijken. Zijn gelaatskleur was bleek en zijn stem zacht en verlokkend. Wij vonden de Keizerin in een breeden armstoel gezeten, gekleed in een grijzen japon, die haar als aan het lichaam gegoten was. Zij scheen mij zeer mooi, mooier dan van haar portretten. Ik maakte mijne drie neigingen onder het eenigszins spotziek oog des Keizers. Toen de Keizerin sprak, was de bekoring gebroken. Die ruwe, harde stem, zou niemand uit den mooien mond van zulk een gedistingeerde vrouw hebben verwacht. En van dat oogenblik heb ik mij nooit volkomen op mijn gemak met haar gevoeld, hoe vriendelijk en lief zij mij ook behandelde. Zoodra Agar was gekomen, gingen wij met den Keizer naar den ruimen salon, waar de vertooning zou plaats hebben en wij gaven de grootte aan van de ruimte en wat wij verder voor ons spel zouden noodig hebben.... De voorstelling had spoedig daarna plaats, ter eere van de Koningin van Holland, die te Parijs op bezoek en vergezeld was van den Prins van Oranje, in de wandeling aangeduid als ‘Prince Citron’. Ik herinner mij van dien avond een allergekst incident. De Keizerin had bijzonder kleine voetjes en, zooals dit pleegt te gaan, ze nog kleiner willende doen schijnen dan ze al waren, wrong zij ze in te nauwe schoenen. Wat was ze mooi dien avond, in hare rijke kleedij, die de welgevormde buste in al haar schoonheid te zien gaf! Op haar glanzend; donker haar droeg zij een schitterend diadeem van diamanten en turkooizen en haar kleine voeten rustten op een kussen van zilverbrokaat. Ik kon mijn oogen niet van haar afhouden en ook onder de vertooning van Coppée's stukje werd ik door dat voetkussen aangetrokken. En ik zag hoe de voetjes daarop onrustig werden, hoe al spoedig het eene voetje het andere zachtjes, o, heel zachtjes wreef en eindelijk hoe de Keizerin als ongemerkt, de hiel uit het eene schoentje werkte, wat haar blijkbaar een weldadige verlichting gaf. Maar, dacht ik, hoe zal dat straks gaan, als de schoen weer aan moet, wetende, dat de voet, die in een te nauwen schoen gaat zwellen, er eens uit, heel moeilijk weer erin is te schuiven. Aan het einde van ‘Le Passant’, werden wij tweemaal teruggeroepen en het was de Keizerin, die tot het herhaald applaus het sein gaf. Maar tot opstaan kwam het niet, hoewel ik meende te bemerken, dat de Keizerin moeite deed haar schoen weer aan te krijgen. Ik vertelde wat ik had waargenomen aan Agar, en wij beiden waren dol nieuwsgierig hoe de Keizerin zich uit de verlegenheid zou redden. Dus keken wij met aandacht door een spleet van het gordijn. Eindelijk stond de Keizer op en ieder volgde zijn voorbeeld. Hij bood zijn arm aan de Koningin van Holland, die zich echter richtte naar de Keizerin, die nog niet was opgerezen. Ik zag toen over des Keizers gelaat weer het lachje spelen, dat mij alreeds bekend was. Hij fluisterde generaal Fleury iets in en onmiddellijk vormden de generaals | |
[pagina 71]
| |
en de andere officieren van dienst, die achter de souvereinen waren gezeten, een halfrond om de Keizerin, haar aldus afscheidende van het overige publiek. De Keizer met de Koningin wandelden toen door, zonder aandacht te schenken aan de verlegenheid der Keizerin, en de prins van Oranje hielp, één knie op den grond gebogen, het voetje der mooie Keizerin in het schoentje wringen. Toen Eugénie daarna op hare beurt opstond, zag ik, dat zij zwaar op den arm van den prins leunde. Van haar coquetterie was de straf niet uitgebleven.
* * *
In ons vaderland is ‘Le Passant’ weinig bekend. Het is er een enkele maal gespeeld en heeft aan eene der vertolksters van Silvia, de toenmalige Alida Klein, thans mevrouw Tartaud met haar allure vol gratie en haar prachtig orgaan veel en welverdienden naam verschaft. Het eerst werd het hier te lande opgevoerd bij den avond met ‘spectacle coupé’, die den 21 Januari 1880 te Amsterdam ter eere van den aanwezigen dichter Francois Coppée plaats had; de dames Jeanne en Josephine de Groot, beiden pensionnaires van 't Koninklijk Huis, vertolkten er respectievelijk Zanetto en Silvia op eene wijze, die niet onverdeeld geroemd is geworden. Twee maanden later speelde Sarah bij haar debuut in Nederland, waar men haar daarna meer geregeld zou zien, de een-acter en maakte er grooten indruk mede. Doch de moeilijkheid om eene partner te vinden, die Agar ook maar eenigszins waardig kon vervangen, heeft daarna ‘Le Passant’ vermoedelijk van haar geregeld repertoire afgevoerd. In de reeks voorstellingen in Londen, die haar in 1879 tot continentale ster verhieven, kwam Coppée's dichtwerk niet voor, en ook ten tijde van de groote Amerikaansche tournée van 1880 werd het niet gespeeld. Terwijl toch Sarah allerminst afkeurig is geworden van travesti-rollen, want haar Hamlet, haar Hertog van Reichstadt, haar Werther, dateeren alle uit veel latere perioden! En terwijl ze evenmin zich afgekeerd had van Coppée, wiens ‘Luthier de Crémone’ ze in beide genoemde gevallen onder hare rollen gaarne opnamGa naar voetnoot1). Toch is Sarah's optreden in ‘Le Passant’ een bepaald moment in haar emotie-wisselende loopbaan geweest, en heeft men nimmer nagelaten de persoonlijkheid van Zanetto aan die van de slank en eeuwig jong gebleven kunstenares te verbinden. Kort na de succespremière in het Odeon, werd Sarah Bernhardt's woning door de vlammen aangetast en leed ze door den brand van haar onverzekerden inboedel eene schade, welke alleen door een benefiet met Patti's welwillend optreden, geheel kon worden vergoed. Toen ontving ze onder vele schriftelijke blijken van deelneming ook dit aardige vers: Passant, te voilà sans abri
La flamme a ravagé ton gîte
Hier plus léger qu'un colibri
Ton esprit aujourd' hui s'agite,
S'exhalant en gémissements
Sur tout ce que le feu dévore
Tu pleures tes beaux diamants?...
Non, tes grands yeux les ont encore.
Ne regrette pas ces colliers
Qu'ont à leur cou les riches dames!
Tu trouveras dans les halliers
Des tissus verts, aux fines trames!
Ta perle?... Mais c'est le jais noir
Qui sur l'envers du fossé pousse!
Et le cavre de ton miroir
Est une bordure de mousse.
Tes bracelets?... Mais tes bras nus:
Tu paraîtras cent fois plus belle!
Sur les bras polis de Vénus
Aucun cercle d'or n'étincelle!
Garde ton charme si puissant!
Ton parfum de plante sauvage!
Laisse les byoux, ô Passant,
A celles que le temps ravage!
Avec ta guitare à ton cou,
Va, par la France et par l'Espagne!
Suis ton chemin, je ne sais où...
Par la plaine et par la montagne!
Passe comme la plume au vent!
Comme le soir de ta maudire!
Comme un flot qui baise en rêvant
Les flancs d'une barque sourire!
En toen na jaren van roem en eer, op haar tooneelfeest in 1896, dichters en schrijvers van Frankrijk en daarbuiten, der groote navolgster van Rachel hulde kwamen brengen, toen was het in een schitterend gedicht, dat François Coppée herdacht de glorie van ‘Le Passant’, die was van verleden en heden. Hij sprak toen: ‘Mignonne, voici l'Avril!’ - Que c'est loin, le décor
Tout bleu de lune, Agar avec sa voix profonde,
Le Passant florentin à chevelure blonde
Et mes vers d'écolier dits par les lèvres d'or!
Sarah! ce souvenir est mon plus cher trésor.
Avec toi, depuis lors ô Muse vagabonde,
L'Art et la Poésie ont fait le tour du monde
Et ton génie a pris un merveilleux essor.
| |
[pagina 72]
| |
Tu triomphes, ce soir. Permets qu' en cette fête,
La lointaine chanson de ton premier poète,
En caressant ton coeur, dise: ‘T'en souvient-il?’
Le passé ne peut pas attrister ta mémoire
Car, pour toi, belle et noble artiste en pleine gloire,
C'est toujours la jeunesse et c'est toujours l'Avril!
En het was bij deze zelfde gelegenheid, dat André Theuriet, wiens ‘Jean Marie’ Sarah eveneens heeft naar voren gebracht geheel de wereld door, dichtte: Comme les chevaliers, au pays de Féerie,
Vers leur dame d'amour allaient â travers bois,
Les poètes, vers vous - la Dame de leur choix -
Viennent, portant chacun sa couronne fleurie.
Et moi, me souvenant, Sarah, qu'a Jean Marie
La grande comédienne à daigné maintes fois
Prêter son fier génie et l'or pur de sa voix,
Je veux que mon brin d'herbe aux palmes se marie.
Et je mets à vos pieds les fleurs de mes fôrets
Afin que la senteur discrète des genêts,
Les épis de la sauge et de la marjolaine,
Se mêlent aux festons des lauriers toujours verts
Qui fêtent votre gloire, ô Muse des beaux vers,
En ce royaume d'art dont vous êtes la reine!
* * *
Wij, die Coppée als dichter en schrijver beter, althans meer onbevangen en met minder strengheid kunnen beoordeelen dan hij het zichzelf in zijn eerst medegedeeld artikel deed; wij weten, dat hij voor Frankrijk en geheel Europa, zeker niet is gebleven de schrijver van ‘Le Passant’ alleen. Wij weten het, dat zijne tal van zoetvloeiende of van ongekende kracht en hartstocht getuigende dichtbundels in veler handen zijn geweest, dat zijne monologen en epische verhalen als ‘La grève des forgerons’ en ‘Pour le drapeau’ duizenden malen zijn gereciteerd, zijn proza-stukken gelezen door vele vrienden der literatuur. Wij weten het, dat op ‘Le Passant’ zijn gevolgd ‘Deux Douleurs’, ‘Fais ce que dois’ en ‘Le Trésor’, die niet minder dan het lied van den Florentijnschen zanger spreken van schijnbaar innig gevoelen, van misschien berekende, maar tevens schoone woordenkeus; dat zijne groote dramatische werken als ‘Madame de Maintenon’, ‘Severo Torelli’ en bovenal ‘Pour la Couronne’ door den pakkenden dialoog overal opgang hebben gemaakt. Want op welke wijze men ook over Coppée als liefhebberend staatsman moge gedacht hebben en nog denken, in welke mate men zijne daden of uitingen moge beoordeelen en zijne gevoelens deelen; ook daar, waar men dit in zijne verzen niet doet, moet men het hoofd buigen voor den machtigen gloed, voor de niet te weerstreven impressie, die uit zijn dichterwoord spreekt. Zeker, er is daarin ook wel valsch en gewild effect, er is daarin veel van een oude school, die heeft afgedaan, maar er zit kracht in die tooneelen van bonte kleur. Doch juist omdat uit ‘Le Passant’ is kenbaar al de levenslust van den nog niet met den strijd der realiteit in botsing gekomen jongeling, juist omdat daarin is poëzie zonder meer dan eenige, waarschijnlijk buiten opzet daarin gelegde philosophische waarheid - juist daarom kunnen wij ons de liefde, die deze dichter ten einde; toe gevoeld heeft voor zijne onaangetaste eersteling, ten volle begrijpen en haar deelen in elk opzicht. Zeker is die aanhankelijkheid aan eerste werk niet een zijner minste en minst beduidende karaktertrekken. HENRI VAN DER MANDERE. Den Haag, Juni '08. |
|