De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 66]
| |
Zij die als man ‘koopmansbrieven’, en als vrouw den ‘briefstijl voor minnende harten’ noodig hebben, blijven buiten beschouwing. Bij den brief toch staat de auteur midden in het leven om op het leven te werken. De kring tot welken deze soort van opstel gericht is, is wel beperkter dan die van den redenaar, maar heeft het voordeel dat men er ieder mede bereiken kan. Men zou dan ook den brief eene redevoering kunnen noemen op een afstand tot enkelen gericht. Daarom dan ook is de brief uit de pen van een staatsman of geleerde gevloeid, die bij het schrijven niets van den schatzijner ervaring, kennis en oefening ongebruikt behoeft te laten, niet zelden een werk, dat evenzeer bewondering verdient, als een voltooid kunstvoortbrengsel van het oratorische genre. De brieven van een Prins Willem I, een Uyttenboogaert, een van Oldenbarnevelt getuigen dit. Overlading moet daarbij uitgesloten zijn; gekunsteldheid in alle opzichten, want komt bij het briefschrijven het begrip mooi-schrijven ons kwellen en doet ons dit nadenken, dan gaat geheel het oorspronkelijke karakter verloren, en komt er een ‘gewildheid’, een ‘gemanierdheid’ voor in de plaats. Uit dien hoofde zijn dan ook alle brieven, welke geschreven zijn voor derden uit den booze, en zoodra men schrijft met de wetenschap gelezen te zullen worden, niet door enkelen, maar door velen, en zelfs met de hoop in 't hart door de massa, dan moge het kunstige letterkunst geven, het aandoenlijkvertrouwelijke, het zich zelf geven, lijdt er schade door. Een en ander blijkt mij zoo dikwerf als ik dit weekblad lees, en voornamelijk als de Redactrice in haar Correspondentiegedeelten mededeelt van brieven door haar ontvangen. In die brokken zit leven, zit liefde, en meer dan eens werd ik herinnerd aan de woorden van mijn leermeester Prof. Brill als hij zegt ‘Slechts de vrouw, die met bevalligheid onder de menschen heeft leeren verkeeren, en, om in alles beproefd te zijn, zich zelve heeft leeren verloochenen, in één woord, de vrouw die de liefde gekend heeft, is in staat om in het brievenschrijven uit te munten.’ Als men nu de vraag doet mag men ook de brieven eener vrouw, die anders in geen opzicht eene schrijfster is, als een letterkundig werk beschouwen, dan valt er een voorzeker op te antwoorden, want zoo er al geen bepaalde studie aan vooraf ging, dan toch meerendeels een langdurige en ernstige studie in de levenskunst. Ik zou de Hollandsche Lelie doorloopende tal van proeven kunnen bij brengen, maar ter wille van naijver of aantijging van adoration mutuelle zal ik het onderzoek te dier zake aan de lezeressen overlaten. Zij hebben een fijnen smaak en zullen het volle rijpe koorn wel weten te vinden. Met zekere geestdrift onderschrijf ik deze uitdrukking ‘de liefde is de muze der vrouwelijke epistolographie, want zij vormt ook taal en stijl, daar zij harmonisch stemt en de bron zelve opent, waaruit de juiste uitdrukkingen voortvloeien, en vooral, zij leert de kunst van kiesch inkleeden, en maakt sterk om te verzwijgen, wat men alleen moet weten te dragen.’ Als voorbeeld daarvan zouden we kunnen noemen de brieven van Madame de Sévigné. In 1671 ontstond eene vijfentwintigjarige briefwisseling met hare dochter en in dezen brievenschat der moeder ‘geniet men den geur van een rein en vrouwelijk gemoed, van een fijn beschaafden geest en van eene uiterst prikkelbare verbeelding, terwijl de briefstijl allerkeurigst kan heeten.’ De brieven der dochter zijn ernstig en koel, waardoor zij niet weinig afsteken bij die der moeder. En dan ook de brieven van Juliana van Nassau, de moeder van Prins Willem I, en die van Maria van Reigersbergen. De levendigheid der Fransche edelvrouw verbleekt bij den stillen gloed der eerste en den lieven eenvoud der laatste. Indien men deze brieven toetst aan de kenmerkenGa naar voetnoot1) van een goeden brief dan komt men tot de beste uitkomsten. Immers het eigenaardige van den briefstijl is gelegen in de volkomen vrijheid, welke men bij het mededeelen zijner denkbeelden gebruikt. De briefschrijver is alleen gebonden door zijn verstand en zijn goeden smaak, en wellicht door de gedachte, dat een brief minder vergankelijk is dan het vluchtig gesproken woord. Vooral in vertrouwelijke brieven kan de individualiteit van den steller geheel op den voorgrond treden. Hij behoeft in zijne uitdrukkingen slechts eenvoudig, duidelijk en bepaald te wezen, en kan zich voor 't overige, wat de stof betreft, van alle boeien ontslaan en den vrijen teugel vieren aan zijne ver- | |
[pagina 67]
| |
beelding en aan de gemoedsgesteldheid van het oogenblik. Tot een goed begrip wat de brief moet, en niet moet zijn mogen we wel even spreken over de brieven van P. Cz. Hooft, welke door velen als meesterstukken worden beschouwd. De belangrijkheid voor Staat- en Letterkundige geschiedenis er buiten latende valt niet te ontkennen, - en Brandt erkent het ten volle, - dat vele naar de lamp rieken, of, zooals van Buffon getuigd moet worden met kanten lubben zijn geschreven. Zij zijn in een al te gezochten, minder lossen stijl opgesteld, te vol van beelden, vernuftige uitdrukkingen en woordspelingen. Dat was Italiaansche smaak, en daar hij tevens purist in de taal wilde zijn, gebruikte hij geen bastaard woorden, maar volgde niettemin de Latijnsche syntaxis. Deze fouten waren hem echter aangeboren; zij zaten hem in 't bloed, en onmiskenbaar zijn zijn brieven die van een eerlijk man, een vriend van waarheid, deugd en recht, een fijn menschenkenner en staatsman, die echter liefst het beste gelooft. Als men enkele brieven van Hooft, b.v. een briefje aan de dochters van Roemer Visscher, waarin hij mededeelt, dat zijne vrouw ‘op den dood’ heeft gelezen, en den brief over den dood dier vrouw, naast brieven van Maria van Reigersbergh legt, dan komt hier het karakter van den vrouwen-brief op het gunstigst te voorschijn. In de eerste dagen harer huwelijksliefde schrijft zij: ‘ik heb uwe drie brieven ontvangen, maar liever had ik u alleen; ik ben tot nog toe wel te pas geweest, maar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw lang uitblijven. De Heer T. is hier geweest en heeft hier een boek gelaten, maar ik zend het u niet, alzoo het u eer thuis zal doen komen.’ Toen haar man zoo wreed van hare zijde was weggenomen, en in de gevangenis buiten toegang gesteld, toonde zij meer vastheid en vertrouwen op zijn goede zaak, dan Hugo de Groot zelf in zijne zoo keurig en met zoo fijne berekening geschreven brieven aan Prins Maurits. ‘Ik heb,’ zoo schrijft zij hem, ‘nooit eenige zwarigheid in uwe noch mijne zaak gemaakt. Ik ken uw gemoed en met wat consciëntie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij profijt of eer daarin gezocht, dan zou ik mij de verongelijking, die ons wordt aangedaan, kunnen aantrekken; maar nu houd ik mij verzekerd, dat gij nergens in kunt worden verkort. - Alles wat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene: gerustheid geeft u uwe goede conscientie.’ Met groote kieschheid brengt zij verder haar man onder het oog, dat hij beneden zijne waardigheid handelen zou, zoo hij eenige gunst zocht door zijne medegevangenen te bezwaren: ‘Eén ding verwondert mij alleen, namelijk, dat er sommige schijnen te willen zeggen, dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezegd hebben iets groots te willen ontdekken, daar het Land veel aan gelegen zou zijn; maar dat gij eerst onder bescherming van Zijne Excellentie begeerdet genomen te zijn. Ik heb dat niet willen gelooven, gelijk ik ook nog niet doe; want ik houd het voor zeker, wat gij mij dikwijls gezegd hebt, dat gij geene geheimen wist, en zie geene reden waarom gij iemands bescherming noodig zoudt hebben. Daarom is er ook niemand, die dat gelooven wil. Evenwel heb ik u dit willen schrijven, opdat ik in staat zij, met meer grond zulke beweringen tegen te spreken. Laat mij door brenger dezes een eenvoudig ja of neen weten.’ Een mannelijk woord door een vrouw gesproken. Indien op deze wijze de vrouw man wil zijn, en voornamelijk heel haar kracht legt in den brief, zullen onze nageslachten een ruim veld vinden van studie en karakterontleding. |