De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 57]
| |
tisme is er in alle soorten en vormen; het omvat in zijn geheel de beweging, de vijandschap, de afschuw enz. tegen de Joden (niet tegen de semieten, zooals de naam eigenlijk aangeeftGa naar voetnoot§). Het is moeielijk, om in vele gevallen te bepalen, of antisemitisme al dan niet aanwezig is. De zuiverste wijze van beoordeelen acht ik, door zich te houden aan de volgende stelling: Antisemitisme is het beoordeelen en behandelen van de Joden naar een andere maatstaf of grondslag, als die welke voor niet-Joden aangenomen wordt. Wanneer een Jood of zelfs een groep Joden op een of andere wijze een onaangename behandeling ondervindt, dan behoeft dat nog geen antisemitisme te zijn. Stel u dan echter de vraag: Zou een Christen op dezelfde wijze zijn behandeld? Moet gij die vraag beantwoorden met neen, dan is antisemitisme aanwezig, met een ja, dan is het uit te sluiten. Zoo zijn b.v. de Engelsche en Amerikaansche maatregelen tegen de immigratie niet als antisemitisme te duiden, al zijn daardoor een massa Joden op verschrikkelijke wijze getroffen. Door het groot aantal emigranten kwamen economische stoornissen in de genoemde landen en de regeering achtte zich verplicht in te grijpen. Zij zoude dat zeker ook gedaan hebben, wanneer die emigranten niet uit relatief veel Joden (zooals nu tengevolge van de Russische en Rumeensche Jodengruwelen) maar overwegend uit Christenen hadden bestaan. Legt men de maatstaf aan, die ik boven genoemd heb, dan zal zeker niemand willen ontkennen, dat ook in de beschaafde landen veel antisemitisme voorkomt. Het citaat van Bergerat spreekt boekdeelen. - Maar letten wij op hetgeen de heer Knaap verder schrijft. Hij vertelt, dat de intellectueele Fransche antisemieten zich kanten ‘tegen de verkapte zucht en het schotvrije machtsmisbruik, die tot de onverstoorbare uitingen of hebbelijkheden van den rijk-geworden Jood behooren’. En hij voegt er bij: ‘de Joden hebben heerschzucht, gepaard aan gebrek aan persoonlijken moed. Zij handelen steeds achter de schermen’. Als voorbeeld wordt dan genoemd de Dreyfuszaak. Gesteld nu eens, heer Knaap, zoo iets werd gezegd van de in Frankrijk wonende Duitschers. Zoudt gij dan die meeningen zoo neerschrijven, zonder eens even na te denken, of het wel waar is, wat gij daar zegt? Zoude dan niet bij u de vraag rijzen, of het nationalisme, de haat van Frankrijk en Duitschland, achter die ongunstige uitspraken schuilt? - Ik geloof, dat, onze maatstaf aanleggende, de heer K. wel even zou gaan twijfelen aan zijn niet-antisemitisme. Had hij slechts even overwogen, of die aantijging juist is, slechts even zich afgevraagd, of deze niet op dezelfde wijze kon ontstaan zijn als de beschuldiging van Dreyfus, dan weet ik zeker, dat iets anders zijn pen ontvloeid was. Hebben de Joden verkapte zucht naar macht? Haken zij naar schotvrij machtmisbruik? Waar zijn de bewijzen? Dat enkele Joden zich er aan schuldig gemaakt hebben, is zeer wel mogelijk, zelfs waarschijnlijk. Waarom zouden de Joden geheel vrij zijn van een onhebbelijkheid, die ook onder Christenen gevonden wordt? De heer Knaap is Nederlander en als zoodanig weet hij dan toch zeker, dat in Nederland de Joden zich sinds eeuwen vrij bewogen hebben en van een oneerlijken politieken invloed, van een werken achter de sçhermen hier niets bekend is. Was het wel zoo, dan zoude het luide genoeg verkondigd worden. Hebben de Joden gebrek aan persoonlijken moed? Ik geloof, dat de geschiedenis van alle eeuwen anders spreekt. Heeft de heer Knaap nooit gehoord van de verwoesting van Jeruzalem, hoe de leeuwenmoed der Joden toen zelfs de Romeinen met verbazing sloeg? Is de naam van Makabeeën hem onbekend? Hij zal mij antwoorden: ja, dat alles geschiedde ter verdediging van den eigen staat. Zeker, maar ik vraag verder: zijn de Jodenvervolgingen in de Middeleeuwen den schrijver onbekend? Weet hij niet, hoe de Joden altijd door werden vernederd en gekweld, geplunderd en vermoord, hoe vrouwen en kinderen voor hun oogen geslacht werden? En dat alles konden de Joden ontloopen, zij konden gewone Staatsburgers worden door overgang tot het Christendom. Hoort er ook persoonlijke moed toe, om bij de keuze tusschen doop en dood het laatste te kiezen? En behoort er zelfs in den tegenwoordigen tijd geen persoonlijke moed toe, zich jood te bekennen? Moet men niet ieder oogenblik voelen en ondervinden, hoe zelfs door ontwikkelde personen (getuige de heer Knaap of de kring, aan wie hij zijn denkbeelden ontleende) met dédain op den Jood wordt neergezien? En toch blijven de meeste intellectueele Joden zich als zoodanig bekennen. De gehechtheid aan het geloof kan hier de oorzaak niet zijn, want juist onder deze groep Joden, hecht een groot deel weinig aan de religie. Neen, dat komt juist, omdat in 't algemeen de Jood een afschuw heeft van lafheid. Hij ontloopt niet de lijdende partij, waartoe hij behoort, om zich bij de onverschilligen of de verdrukkers aan te sluiten. Hij voelt dat zulks een lafheid zou zijn. Zeg niet, heer Knaap, dat is alles rasgevoelGa naar voetnoot*). Want daarmede zoudt gij niet kunnen verklaren, dat juist dan de Joden het meest van het geloof afvallen, als zij het minst te lijden hebben. Zoodra het antisemitisme begint te woeden, vermindert het percentage der overloopers. En gij zoudt daarmêe niet kunnen verklaren, dat de Joden onder de revolutionnairen, nihilisten en anarchisten in Rusland zoo sterk vertegenwoordigd zijn en een belangrijk deel van de terechtgestelden wegens politieke misdrijven vormen. Men moge over anarchisme enz. denken, hoe men wil, het zich scharen bij die partijen, het roekeloos wagen van zijn leven, voor datgene wat men acht in het belang van het algemeen teekent toch niet geringe persoonlijke moed. | |
[pagina 58]
| |
Waar het verlaten van het joodsche kamp in de tijden van verdrukking veelal slechte karaktereigenschappen, vooral gebrek aan moed, tot oorzaak heeft, is het verklaarbaar, dat er onder de overloopers zijn, die heil gaan zoeken bij hun vroegere vijanden. En het is ten dezen opzichte teekenend, dat onder de antisemieten, die met de vuilste, leugenachtigste wapenen gestreden hebben, zoovele van Joodschen stam te vinden zijn. Drumont is slechts een van die velen. Deze afvalligen mogen echter niet verward worden met Joden, het zijn moreel zieke elementen, die zich zelve afgestooten hebben. De achting voor het Jodendom mag onder dezulken niet lijden, wel de achting voor hen, die het Jodendom verlaten hebben, voor hen die de moed hunner broeders misten. Wat de Joden niet hebben, is overmoed en deze wordt wel eens verward met moed. Weinige Joden zijn er onder de roovers, bandieten, vechtersbazen enz. Zeer goed te verklaren. Denk slechts aan het geringere voorkomen van alcoholmisbruik en aan de meerdere huiselijkheid. Hebben de Joden in de Dreyfuszaak anderen de kastanjes uit het vuur laten halen? Zeg, waren dan Josept Reinach en Bernard Lazare geen Joden? Ik meende, dat de antisemieten (alias nationalisten) in Frankrijk altijd de mond vol hadden van het werk der Joden in de Dreyfuszaak. Zeker, er ging meer kracht uit van het woord van Zola, dan van dat van Reinach. Maar moest dat niet zoo zijn? Bij Zola kon slechts liefde voor de waarheid worden aangenomen, bij Reinach c.s. werd slechts verondersteld een verdediging van den geloofsgenoot en door velen van te voren reeds aangenomen, dat R. niet te goeder trouw was, want hij was.... een Jood. Gevoelde de heer Knaap geen roeping even het achter de schermen werken van de niet-Joodsche officieren Mercier e.a. aan te stippen? De wijze van optreden van vele niet-Joden in de Dreyfuszaak teekende toch zeker het tegendeel van persoonlijke moed. Van dit gedeelte zal ik afstappen, alleen de heer K. even verzoeken te informeeren, hoe de Joden zich gedragen hebben in de diverse oorlogen, eens bij zijn militaire kennissen in Holland te vragen, wie onder de dragers van de Militaire Willemsorde betrekkelijk (naar de samenstelling van het O.I. Leger) meer vertegenwoordigd zijn, Joden of niet-Joden. De Joden wenden niet martelaarschap voor, het Jood-zijn is een martelaarschap, doch slechts zeer zelden (ten opzichte van de uitgebreidheid van het antisemitisme) ontsnapt een verzuchting aan den joodschen mond. De ervaringen in den loop der eeuwen opgedaan, heeft hen het berusten wel geleerd. Hoewel ik in eigen kring het antisemitisme herhaaldelijk besproken heb, is het thans de eerste maal, dat ik in een blad als dit voor deze zaak plaatsruimte vraag. Ik zou dat misschien nog niet eens gedaan hebben, als de heer K. slechts lafheid enz. den Joden had toegedicht. Ik ken die beschuldigingen helaas te goed uit vele bladen (waaronder gelukkig weinig Nederlandsche). Maar wat mij dwong tot schrijven, was de hoogst gevaarlijke uitdrukking: ‘In elk land, dat niet het hunne is, waar zij dus eigenlijk gasten zijn?’Ga naar voetnoot*) Mijnheer Knaap, zegt gij dat ook van de afstammelingen der Hugenoten, die in ons land wonen? Van de vele genaturaliseerde Duitschers, de kinderen en kindskinderen ervan? Denk eens goed na. Vormen de Joden een volk in den zin van politieke of staatkundige eenheid? Gij weet toch, dat Joden zijn zij, die behooren (althans wier ouders behoorden) tot de Joodsche godsdienstgemeenschap. En vormt nu die godsdienst een onoverkomelijke hinderpaal, om een land het hunne te noemen, waar ouders en voorouders geleefd en evenals hunne medeburgers gewerkt hebben aan het welzijn van den Staat! Een huis, dat ik evenals mijne voorvaderen bewoon, dat ik naar kracht en vermogen heb helpen instand houden en getracht heb te bevestigen en te versterken, waarin ik met mijne medebewoners heb gestreefd naar het welzijn van ons allen, ben ik in zulk een huis bewoner of gast? Zeker, mijne ouders en ik, wij hebben het huis niet gebouwd, de Joden hebben Nederland niet gesticht. Maar hebt gij of uw voorvaderen dat dan wel gedaan? Gij zijt toch ook uit een ander land hierheen getrokken; evenals de Jood heeft uwe christelijke of heidensche voorvader zich hier gevestigd. Waarom zijt gij Nederlanders, mede-eigenaars van het huis en ik slechts gast? Leg mijn maatstaf van antisemitisme nog eens aan. Misschien zult ge zeggen: Er is onder de Joden eene beweging, om het Jodendom tot een volk in den politieken zin te stempelen. Bedenk echter wel, dat deze idealistische beweging een uitvloeisel is van de zucht, om het zoo droevige jodenvraagstuk op te lossen, dat de beweging tracht een vaderland, een eigen huis te zoeken voor de onnoemlijk velen, wie de geboortegrond tot een hel in plaats tot een hemel gemaakt wordt. Ik zeg geenszins, dat ik de beweging goedkeur, maar ik kan mij levendig begrijpen, dat niet weinige Joden er in gedreven worden, zoodra zij zich de vraag hebben moet stellen: Waar is mijn vaderland, als ik hier slechts gast ben? De heer Knaap zal zijn vergelijking met andere overheerschte volkeren wel willen herzien. Dat zijn volkeren in staatkundigen zin. Wilt gij de Joden een volk noemen, goed, maar voeg er dan bij, dat zij zijn ‘een volk des geloofs’. Dat sprookje van ‘ils ont inventé Drumont’, dat gewild martelaarschap is te belachelijk om er veel over te zeggen. Als men hoog en droog woont, ziet men niet met genoegen naar de vernieling van het huis, omdat daardoor het medelijden wordt opgewekt. De Jood heeft door eeuwen heen genoeg antisemitisme ondervonden, genoeg er onder geleden, om er nu niet meer naar te verlangen. En nu uw slot. Gij erkent, dat in den loop der eeuwen veel onrecht tegen de Joden is bedreven. Gebeurt dat nu niet meer? Kunt gij alles recht vinden, wat gij geschreven hebt? De toeroep: ‘Verzuimt niet u zelven te herzien’ is dezelfde, die herhaaldelijk uit mijn mond is | |
[pagina 59]
| |
gekomen. Den Joden (ook den niet-Joden) kleven gebreken aan en die mogen zij niet hebben. In onze Talmud wordt de Jood vergeleken met een wit kleed. Het minste vlekje er op en het is bedorven. Op een Jood mag geen vlek rusten, want nog is de leer van het Evangelie niet in staat geweest om vele belijders er van te leeren, rechtvaardig te zijn tegenover de Joden. En de beschaving heeft niet verhinderd, dat den Joden vaak wordt aangewreven, wat één Jood misdoet. Daarom vraag ik u: roept ook uwe mede-Christenen toe ‘Verzuimt niet u zelven te herzien’, want niet weinigen dragen schuld aan een martelaarschap van vele Joden, dat helaas maar al te echt is.
Sneek. L. HERTZBERGER. |
|