bloemenlooze stadsleven - hooghartig veroordeelde als heel leelijk, en niet dulden wilde in mijne tegenwoordigheid. - Ik wist dadelijk wie ze daar had neergelegd op dien stoel, om mij vroolijk te plagen - en het werd een reden tot haastig aankleeden, en naar beneden vliegen, om den stouten vader, al hem omhelzend, die ‘akelige’ bloemen toe te gooien, en hem te vertellen wat een ‘nare man’ hij toch was! En dan weer de noodige zoenen er boven op, tot bezegeling van dat vonnis. -
Maar er zijn ook herinneringen van weeker, inniger aard! Ik zei het straks reeds, hoe veel mijn vader hield van poëzie, hoe hij ons, heel jong al, tot de deelgenooten maakte van zijn liefde voor Tegners Frithofsaga, en Bürgers Lenore, en zoo menig ander onsterfelijk gedicht. Het eene kind is zoo anders dan het andere. Wat langs mijn broers heenging zonder veel indruk op hen na te laten, ontroerde mijn gemoed zoo bovenmate, zelfs al was ik misschien nog te jong om te begrijpen wat ik hoorde, dat geheel mijn innerlijk gemoedsleven van toen werd gevormd en beheerscht door die opgevangen eerste indrukken. - Onuitwischbaar is hij b.v. in mijn herinnering gegrift, die wonderbaarlieflijke zomeravond, waarop ik, op mijn vaders knie gezeten, van hem voor de eerste maal hoorde van Göthes Erlkönig. - ‘In seinen Armen, das Kind war tot.’ - Het trilde na in mijn kinderhart met een wonderbare beving van zoeten angst. Buiten lag de zwoele donkere zomernacht. En, in den zwaren wingerd, die de waranda omrankte, zag ik plots geheimzinnige nymphen-oogen, mij wenkend: Kom, kom. En in den witten nachtvlinder, die fladderde om het lamplicht heen, scheen mij een woudgeest verscholen, die mij óók halen kwam. En zelfs de sterren kregen iets spook-achtigs, en de boomen ginds op den straatweg werden geheimnisvolle reuzen... En ik huiverde aan tegen mijn vader, zoo zalig-ontroerd-angstig: - -
‘In seinen Armen das Kind war tot’. -
‘Zou ik straks óók dood zijn?’ - - ‘Juist als in de geschiedenis van Erlkönig?’
Of zoo iets ‘goed’ ìs voor kinderen? Misschien niet. Het maakt heel zenuwachtig, zullen nuchtere verstandsmenschen zeggen. En ik kan hun geen ongelijk geven. Ik vertel alleen maar. Ik zeg niet dat ik-zelve óók zoo zou durven doen met mijn kinderen. Maar dit weet ik, dat ik, ondanks alles, ondanks het zenuwachtige ervan, die herinneringen niet graag zou willen missen, omdat zij geweest zijn de poëzie van mijn vroegste kinderleven, de poëzie die mij, alleen-opgroeiend, door een ziekelijke moeder tot een zeer eentonig bestaan veroordeeld, op eigen-zieleleven-vroeg-aangewezen kind, geluk leerde vinden in een denkbeeldige, alleen voor mij zelve toegankelijke wereld, bevolkt met wezens en toestanden van mijn eigen vinding.
Want, o zeker, het gevaar van ‘zenuwachtigheid’ is niet uitgesloten. Zoo iets hangt zoo geheel af van elk kind afzonderlijk! Ik herinner mij, dat ik op zekeren winter een voor een lichamelijk gezond kind niet te verklaren schrik-achtige slapeloosheid vertoonde, die, daar zij aanhield, ten slotte werd onderworpen aan het oordeel van den dokter. Deze kwam er achter - hoe weet ik niet meer - dat mijn vader mij en mijn broertje elken avond, vóór wij naar bed gingen, vertelde uit den Duizend en één nacht, en dat één verhaal in het bijzonder mij buitengewoon had doen ontstellen. Het was over een koning, dien zijn geschiedschrijver had willen vergiftigen, uit wraak over het een of ander. Tot dat doel liet hij hem een boek na, met verzoek, dat, als hij dood zou zijn, - ik geloof dat de koning hem liet onthoofden, - elken avond te lezen, omdat het een voor hem wetenswaardig geheim bevatte. De koning voldeed aan het verzoek, en, daar de bladen van het boek aan elkaar waren gekleefd, maakte hij telkens zijn vinger met de tong nat, om ze zoo vaneen te halen. Dáárin nu zat 'm de wraak van den overledene. De kleefstof was vergif, en telkens bracht dus de koning op die wijze iets van de stof in zijn mond, en berokkende daardoor zich-zelf een langzamen, door niemand vermoedden vergiftigingsdood. -
- De dokter verbood wijselijk aan mijn vader voortaan mij, vóór ik naar bed ging, zulke opwindende lectuur te geven. Dat hij het bij het rechte eind had, bewees het volkomen succes van zijn raad. Van toen af sliep ik weldra weer geregeld door. Mijn ouder broertje, van een geheel ander karakter dan ik, was door dezelfde verhalen in het minst niet ontroerd en geschokt, en sliep er even gemoedelijk op in en op door, als had hij ze niet gehoord. - - - - - - -
Ja, mijn vader las mij in slaap. - Ik zei het reeds, dat mijn moeder te ziekelijk was tot zulke dingen. - In een duitsche badplaats, waar wij voor hare gezondheid en die van een mijner broers lang vertoefden, kwam hij elken avond naar boven om, als