was al wat van reine pracht overbleef; schoonheid en geur waren verdwenen.
Thérèse brak uit in tranen, zij wierp het vermoorde ding op den grond en snikte alsof haar hartje zou breken. Toen, te midden harer droefheid, bracht een nieuw denkbeeld haar troost: zij zou de lelie begraven. Steeds schreiend groef zij een kuiltje, dikke droppen vielen op de aarde. Met teedere beweging legde zij het rampzalig overschot harer lelie in het graf, dekte alles zorgvuldig toe en plantte een kleinen, groenen tak als een herkenningsteeken er boven. Den geheelen dag verkeerde zij in droefgeestige stemming. Zij had iets moois vernìeld. Met niemand sprak zij er over; het was haar eerste schuldige geheim.
Haar vader was een Waal uit het Luikerland, niet groot van gestalte, maar taai en lenig; druk in zijn bewegingen, heftig in zijn begeerten; een man, die voor niets terugdeinsde, wanneer zijn hartstocht eenmaal was opgewekt, wreed in zijn egoïsme als een krachtig dier, dat zwakkeren uit den weg ruimt. Door wilskracht en verstand had hij zich opgewerkt. Uit een geslacht van mijnwerkers, gewend in de aarde te wroeten, smeedde hij, letterlijk supérieur aan zijn voorvaderen, het ijzer, dat zij alleen in zijn ruwen staat aan de aarde hadden onttrokken. Ook had hij meer geleerd en gelezen en gedacht dan de meesten zijner kameraden; onder hen gold hij als een soort van aanvoerder. De patroons wisten van zijn invloed op het volk, ontzagen, ja vreesden hem. Hij kon een genoegelijk grinneken niet weerhouden, als de meesters onvoorzichtig genoeg waren hem dit te laten bemerken; dan hieven zijn armen den zwaren hamer met nog meer kracht dan anders, en in zijn oogen kon het opflikkeren, alsof een inwendig vuur naar buiten laaide. Zijn vrouw alleen bevroedde wat hem in die oogenblikken bezielde en zij huiverde.
Zij was geen geschikte gezellin voor dien man, al had hij haar lief op zijn manier. Tot een ander volk, tot een ander ras behoorde zij. Van den overkant van den Rijn was zij ten bezoek gekomen bij verre verwanten, daar had hij haar gezien in hare jonge schoonheid en onmiddelijk begeerd. Zijn wilde liefde overrompelde haar, zijn vurige taal overstemde de waarschuwingen harer ouders, onweerstaanbaar werd zij tot hem getrokken, de slanke berk, die zich te ver voorover boog naar den bergstroom; in woeste kracht omvatte hij haar en sleepte haar mede. Ontworteld, een speelbal zijner luimen... arme, jonge berk, zij zag haar vaderland nooit weder.
Toen Thérèse geboren moest worden huwde hij haar. Maar bittere teleurstelling berokkende hem ‘het meisje’. Op een zoon had hij gerekend, op een forschen, blonden knaap, blank als de moeder, donkeroogig als de vader. En nu verscheen daar een nietig wezentje, een zwak kind, met onbeduidende trekken, vaalblond van haar, groezelig bleek van huid... het leek noch op haar mooie moeder, noch op haar flinken vader. Met weerzin zag hij het opgroeien.
Niets was aantrekkelijk in het magere, eenigszins platte gezichtje dan de oogen. Blauwe oogen waren het, tusschen de lange wimpers weggescholen als vergeetmijnieten in het gras, dan plotseling opgeslagen schitterend in donkere pracht als turquoisen. Twee sterren waren die oogen, onder het alledaagsche voorhoofd het gansche gezichtje overstralend met wonderbare schoonheid. Droomoogen waren het, groot en peinzend voor zich starend, in hun diepte het kleurenspel der zee, als de golven fluisteren van verre, vreemde landen. Van kinderlijke onschuld getuigden die oogen, in hun stille reinheid als een ongerept bergmeer op eenzame hoogte. Voor die oogen sloeg vader de zijne neer, zuchtend legde moeder hare hand er over. ‘Kind zie me zoo niet aan, neen, niet zoo.’
Kleine Thérèse had dien blik medegebracht uit een wereld, waaraan hare ouders geen deel hadden, waarvan maar weinig stervelingen het bestaan vermoeden, een wereld van schoonheid, in welks kristallen wateren zich de hemel weerspiegelt, een hemel wolkeloos, zonnig, met sterren bezaaid of door de maan verzilverd, maar altijd verlicht en licht gevend, tot in de uiterste hoeken, waar smart bibberend de handen strekt en leed stil uitweent, waar armoede in lompen schuilt en schande zich verbergt.
Thérèse babbelde van die wereld in haar kindertaaltje, toen niemand haar nog verstond, later vertelde zij er allerlei wonderen van aan zichzelve, maar tegen anderen leerde zij zwijgen, men had haar te vaak gekwetst met ruwen lach of spot; het slakje school diep in haar huisje, het vreesde elke aanraking.
Zoo werd Thérèse een stil kind, in zichzelf gekeerd, zichzelf genoegzaam, een droomster.