De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
romantische fantasie verschafte François Coppée met één slag den naam, dien hij sedert, wel wat onverdiend sterk naar veler oordeel, heeft genoten. De première, die den 14den Januari 1869 in het toenmalig keizerlijk Odeon-theater te Parijs plaats had, was dan ook eene verrassende gebeurtenis, die door meer dan één pen tot in alle bijzonderheden is beschreven. Behalve echter door die, uit welke de melodieuse Alexandrijnen waren gevloeid en welke zeker wel het best in staat kon geacht worden de meest interessante gewaarwordingen
Mascagni, de componist van ‘Zanetto’.
van dien avond te beschrijven; behalve ook door die, welke in de hand behoorde van haar, die als kunstenares aan den drempel van haar wereldroem stond. In 1868 - zoo vertelt dan François Coppée in het bekende Fransche tijdschrift ‘Le Théâtre’, welk artikel een der meest bescheiden mémoires is, die ooit zijn verschenen - was ik een onbekend ‘verzenmaker’. De titel van mijn eersten bundel gedichten ‘Le Reliquaire’ was door Théophile Gauthier aangehaald in zijn rapport over de Fransche poëzie en, na het kleine werkje ‘Intimités’ te hebben gelezen, had Sainte - Beuve tot mij een vleiend schrijven gericht, dat na zijn dood in een deel zijner uitgegeven correspondenties openbaar is gemaakt. Mijne eerste gedichten waren dus slechts bekend bij een groep van auteurs en een klein aantal minnaars der poëzie. Overigens waren deze zwakke tegemoetkomingen meer dan voldoende om mij tot volharding aan te zetten. Ik voedde geen enkele eerzucht, ik kende geen vergeefsch smachten naar roem en dichtte uitsluitend uit liefde voor de kunst. Anatole Lionnet evenwel, een der bekende tweelingen-conférenciers, werd getroffen door eene kleine vertelling in de ‘Intimités’ dat geen afzonderlijken naam had, doch door hem betiteld werd als ‘Le Bouquet de Violettes’ en droeg haar hier en daar voor. Bijna tegelijkertijd las de groote tragédienne Agar in de door Arsène Houssaye geredigeerde revue ‘l'Artiste’ een verhaal van mijn hand, ‘La Bénédiction’ en besloot het op eene matinée voor te dragen. Zij deed mij hiervan tevoren mededeeling door een harer vrienden en na zelf dan ook - naar ik meen, in de Pleijel-zaal - de uitnemende kunstenares te hebben toegejuicht, die de breede opvatting van een drama wist te geven aan de bloedige episode, welke ik aan de inname van Saragossa had ontleend, ging ik natuurlijk eenige dagen later haar mijn dank brengen in haar loge in het Odeon-theater. Gedrapeerd in haar peplum en met de cothurne geschoeid - zij speelde dien avond de Camille in Corneille's drama ‘Horace’ - ontving zij met innemende welwillendheid den verlegen, jongen man, die voor de eerste maal in zijn leven achter de coulissen kwam. Zij noodigde mij uit nog eens terug te komen. Ik kwam terug. ‘Aan het einde van mijn engagement - zoo deelde de groote actrice mij bij een mijner bezoeken mede - wordt in den aanstaanden winter eene voorstelling gegeven te mijner eere en ik stel daarvoor zelf het programma vast... Schrijf mij nu voor die gelegenheid een kleine tooneelschets in Spaansche trant, een dialoog voor twee personen, iets kort en krachtigs en gemakkelijk op te voeren!’ | |
[pagina 23]
| |
Tot op dat oogenblik had ik er nooit aan gedacht voor het tooneel te schrijven. Belangeloos dichter - mijn eerste verzen waren zelfs op mijn eigen kosten gedrukt - droomde ik er hoogstens van een of twee bloemen der poëzie achter te laten in eene bloemlezing. Maar wat Agar me vroeg, was geen dramatisch werk; het was slechts een duo in verzen, een gedicht voor twee handelende personen. Daartoe rekende ik mijzelf wel in staat. En mij de heerlijke ‘Chanteur florentin’ van Paul Dubois herinnerende, die ik door de frischheid en oorspronkelijkheid van uitvoering in den Salon zoozeer had bewonderd, kreeg ik den inval om het lied van liefde en jeugd dat deze troubadour met zijn guitaar begeleidt, in de verbeelding op te roepen en in
Odeon-Schouwburg te Parijs, waar ‘Le Passant’ 't eerst werd opgevoerd.
enkele dagen schreef ik ‘Le Passant’. Dat waren toen mooie uren! Ik woonde destijds met mijne oude moeder en mijne oudste zuster in een zeer bescheiden woning in Montmartre. Daar, wanneer ik het venster van mijn klein kamertje opende, was ik als het ware temidden van een grooten boom, een schoone linde, en in haar breed uitgestrekte takken kwamen in de lente na zonsondergang honderden musschen zich nestelen om er, zooals de eenvoudige lieden zeggen, hun avondgebed te doen! Ik had toen weinig tijd voor mijzelf, want ik was, om mijn dagelijksch brood te verdienen, werkzaam aan het ministerie van Oorlog, waar ik in eene ondergeschikte betrekking was geplaatst. Maar om ongeveer vijf uren in den namiddag was ik immer weer thuis en het waren misschien de gelukkigste oogenblikken van mijn leven, die Septemberavonden, waarop ik de verzen van ‘Le Passant’ ontwierp, dicht bij mijn geopend venster gezeten, voor het reeds gedunde gebladerte, waarin de vogels niet meer zongen, maar dat door hunne bewegelijke sprongen voortdurend trilde en waardoor ik den gouden hemel van een herfstachtigen zonsondergang kon genieten in schitterenden glans! Toen ik Agar mijn manuscript voorgelezen had, was zij vol enthousiasme. ‘Ik zal dus de Silvia spelen’ - riep zij uit - ‘en in het Odeon hebben we juist eene van mijne jongere collega's, Sarah Bernhardt, die charmant is en als het ware in het bijzonder ter wereld schijnt gebracht om de ZanettoGa naar voetnoot1) uit te beelden!’ Daarna ging de tijd voort, de | |
[pagina 24]
| |
eerevoorstelling van Agar zou eerst aan het einde van het seizoen plaats hebben en ik begon mijn ‘Passant’ bijna te vergeten. In elk geval vestigde ik daarop slechts zeer middelmatige verwachtingen. Zoovelen hadden reeds met eere een acte in verzen op het tooneel van het Odeon doen spelen, zonder dat hun succes lang bleef bestaan, en mij scheen het toe, dat ik door hen na te volgen, aan een gewoonte voldeed, handelde naar de traditie, zonder meer. Mijn werkje had mij een groote vreugde verschaft, die van het te schrijven namelijk, of om mij beter uit te drukken, die van het te improviseeren. Wat het resultaat van deze uiting tegenover het publiek aanging, ik verwachtte het zonder eenige illusie en zonder ongeduld tevens. Evenwel, toen Agar aan de beide directeuren, die destijds het Odeon beheerden, de heeren Chilly en Duquesnel, mededeelde, dat zij op haar eere-avond het eerste werk van 'n jong dichter zou spelen, maakten beiden hun verlangen kenbaar om het te lezen en de groote actrice verschafte hun daarop inzage van het manuscript. Zoowel de een als de ander waren dadelijk gewonnen en niet minder dan Chilly, de oude ‘verrader’ van de Ambigu en doorkneed tooneelrot, toonde Duquesnel met zijn beschaafden geest en zijn fijnen en zekeren smaak zich ingenomen met mijn bescheiden werk. ‘U moet - zoo ried Chilly der tragédienne aan - dat stukje echter niet spelen op uw eereavond, waar de pers niet tegenwoordig is, maar juist zooals andere stukken gespeeld worden, voor première-publiek en voor de critici.’ Agar wachtte zich wel den directeur tegen te spreken en op het einde van December werd mijn werk in studie genomen. Zal men mij gelooven, wanneer ik zeg dat ik alleen de laatste repetities bijwoonde? Het was niet uit onverschilligheid, maar omdat iedereen - hier de beide actrices en de directeuren, wel te verstaan - mij hadden gezegd: ‘Laat ons maar begaan! Gij weet daar niets van!’ Wat trouwens volkomen de waarheid was op dat oogenblik. Natuurlijk was ik niettemin tegenwoordig, op de generale repetitie met décor, costumes en muziek, waarbij ik vreugdevol gestemd werd. Door een samenloop van gelukkige omstandigheden, zooals men dat zelden ziet, zou mijn werk onder de gunstigste voorwaarden aan het publiek worden getoond. Van een kort te voren gespeeld en niet bepaald geslaagd drama - 't was Jeanne de Lingeries - was een décor overgebleven; waarvan èn landschap èn het architectonisch bijwerk, overstroomd door den blauwen glans der maan, als in een atmospheer van droomland baadden. Voor de sérénade ‘Mignonne, voici l'avril’ had de orkestdirecteur Ancessy eene lieve melodie gecomponeerd, die, zonder de waarde te hebben van het meesterstukje, dat korten tijd daarna Massenet inspireerde, niettemin een zeer poëtischen indruk maakte, terwijl, aangezien er destijds, evenals in alle schouwburgen, een aantal besnaarde instrumenten aanwezig waren, die zich tijdens de pauzes deden hooren, de directeur Chilly de uitnemende gedachte had gehad mijne verzen hier en daar door eene bescheiden muziek te doen begeleiden, waarvoor Ancessy met veel tact en talent de airs had gezocht uit de bevallige ‘Gisela’-partituur. De mise en scène was dus uitnemend. Maar wat te zeggen van Agar, zoo vorstelijk schoon in haar wit satijnen kleed met lange sleep en onder wier donker haar zich het raadselachtige en trotsche uiterlijk afteekende, dat de Musset der courtisane Belceone toedicht! Wat te zeggen van Sarah, zoo teer, zoo licht - met haar roem, begonnen toen ook de hyperbolische aardigheden over haar mager figuur! -; van Sarah, die niets had van dat alles, wat travesti-rollen anders zoo onwaarschijnlijk en zelfs choquant maakt; van Sarah, wier geheele persoonlijkheid de buigzaamheid, de lichtheid, de gratie van den Griekschen jongeling teekende! En welk bewonderenswaardig talent was niet bij beiden aanwezig! Welk een noblesse ademden niet de gebaren en de houding, welk een diepe aandoening sprak er niet uit mijne Silvia! Welk een opgewondenheid, welk een vreugde, welk een jeugdige dwaasheid bij mijn Zanetto! Beiden zegden zij de verzen uitstekend en men genoot als 't ware alleen reeds van het contrast dier twee harmonieuse stemgeluiden, dat medesleepende orgaan, die stem van goud van Sarah, klinkende tegenover de pathetische contralto van Agar. Eén woord slechts kan de eerste interpretatie van ‘Le Passant’, kwalificeeren. Het was de volmaaktheid zelve. | |
[pagina 25]
| |
Ik verliet deze repetitie - men begrijpt het licht - ten volle tevreden, zeer verheugd, maar zonder eenig voorgevoelen te hebben, ik beken het zonder aarzeling, dat de volgende dag van beslissenden invloed op geheel mijn leven zou zijn. Tehuis in Montmartre, in de nederige woning mijner familie, was men, o zonder twijfel, eveneens zeer voldaan, dat ik een acte in verzen had geschreven en dat deze werd opgevoerd, maar men schiep er zich evenmin, naar aanleiding van het evenement, eerzuchtige droomen. Op den avond der première hadden mijne moeder en mijne zuster echter voor deze omstandigheid een weinig toilet gemaakt - och de tijden stonden haar niet toe er veel aan te besteden - en dientengevolge begaven wij ons per omnibus op weg naar het Odeon-theater. Doch, het zij nogmaals herhaald, tijdens dezen rit, die als immer lang duurde met oponthoud, afroepen der nummers en het kaartjes knippen van den conducteur, had ik geen oogenblik ook maar het enkele denkbeeld, dat voor mij dit democratische voertuig een soort triomfwagen beteekende. Wij bereikten ten slotte den schouwburg. Ik deed mijne moeder en zuster in de baignores plaats nemen, en begaf mezelf achter het tooneel. Men speelde op dat oogenblik als lever de rideau een andere acte in verzen, waarvan de naam mij is ontschoten, en de auteur was Jean du Boys, een arm en geheel vergeten dichter, die toen echter op eenig succes mocht bogen, doch gek werd en korten tijd daarna stierf. Achter het decor doorgaande om mij naar de artisten-loges te spoeden en de beide actrices van mijne comédie te gaan begroeten, hoorde ik het applaus, weliswaar zwak, maar waarin mijn ongeoefend oor nog niet de machtelooze poging der claque herkende. O, onwetendheid van de jonge jaren, gering vertrouwen in eigen arbeid! Ik wenschte toen vurig, dat mijn ‘Passant’ zou worden ontvangen met een gelijk succes als dat van het ongelukkige lever de rideau, dat viel voorgoed. Mijn beurt was het thans. Het achterdoek met de vage omtrekken van een buitenverblijf kwam statig omlaag zakken, de maan met haar zilveren schijn werd ‘aangestoken’ de zijstukken werden neergezet, en al deze beschilderde linnen lappen geleken mij nu, van nabij gezien, zeer leelijk. De beide vertolksters mijner rollen kwamen ook te voorschijn, niet zoo mooi en beminnelijk als in het gewone, naar het mij toescheen, door de steeds min of meer onaangename grimebeschildering van het gelaat en met dien blik van verstrooidheid en vage onrust, die men bij bijna ieder tooneelspeler, op het punt van optreden, aantreft. Toen eerst gevoelde ik de angst, mijn hart samenkrimpen, toen eerst overmeesterde ook mij de zoo pijnigende spanning der premières. Eindelijk werden de bekende drie slagen gegeven en bij het ‘allen van het tooneel’ van de regie, vluchtte ik, naar klassiek voorbeeld, in de linker-coulisse - de zijde van den tuin - in gezelschap van den brandweerman. Langzaam ging het scherm omhoog met het bekende zwakke en lang aanhoudende geruisch en in een oogenblik van voor mij vreeselijke stilte, deed de schoone stem van Agar de eerste woorden hooren. ‘Que l'amour soit maudit! Je ne puis plus pleurer.’ O, die ontzettende minuut! Ik beefde nu inderdaad van zenuwachtige aandoening, van verwachting en van vrees. Maar vanaf het midden van Silvia's monoloog werden reeds de eerste toejuichingen vernomen en deze verdubbelden toen eenmaal Zanetto opgekomen was, om ten slotte begeleid te worden door uitbarstingen van bravo's en meer en meer een hooger stijgende graad van intensiteit te bereiken. Aan het einde van tal van aaneenschakelingen van verzen, verrukkelijk gelanceerd door Sarah Bernhardt, vol jeugd in haar avontuurlijke verhalen, hoorde ik verscheidene stemmen ‘bis’ roepen. De gebruikelijke uitdrukking van donderend applaus is niet geheel en al gerechtvaardigd en juist. Het geluid gelijkt minder op het gerommel, dat een fellen bliksemstraal opvolgt, dan wel op het kletterende leven, dat de hagel maakte tegen de metalen dakbedekkingen. Deze geringe nuance terzijde gelaten, is de indruk, dien men daarvan krijgt, inderdaad een van een losbarstend onweer, en toen ten mijnen gunste die storm van toejuichingen en bravogeroep ontstak, toen had ik - is het noodig dit nog te zeggen? - een gevoel van zalige verlichting. Toch was het allerminst in deze zijcoulisse naast dien volkomen onbewogen spuitgast, dat ik de maat van mijn triomf met juistheid kon meten. Alleen in de zaal zelve had ik mij daarvan rekenschap kunnen geven. Ja die fameuse, beroemde première van mijn ‘Passant’ die mijn naam groot zou maken in minder dan een uur tijds en besliste over | |
[pagina 26]
| |
geheel mijn literaire loopbaan, ik heb haar eigenlijk niet bijgewoond; ik heb er althans slechts een zeer zwakke weerklank van vernomen tusschen twee schermen van den tuinkant, naast een kalmen en onbeweeglijken brandweerman. Dat is een van de dingen, die ik het meest en het levendigst betreur van mijn geheele leven. (Slot volgt.) v.d. M. |
|