Bertha. - Gij hebt mij zoo alleraardigst geschreven over Uw dierenliefde, en tegelijkertijd mijn aandacht gevestigd op de vogeltjes, dat het U stellig groot genoegen zal doen te hooren, hoe de muschjes hier reeds zoo mak zijn, dat zij tot binnen in de kamer komen, en, zonder éénige vrees voor onze honden, midden tusschen hen in de kruimels wegpikken. Frits en Benjamin zijn zoo gewoon aan buiten zijn en vogels zien daardoor, dat ze daarin niets vreemd vinden, en, ondanks een behoorlijke mate jaloezie, die hun anders niet vreemd is, in dit geval het gezelschap volstrekt niet aanblaffen maar rustig laten ‘dieven’, zooals wij brave menschen dat plegen te noemen wáar het die ‘brutale’ (ik noem ze goed-van-vertrouwen) musschen geldt. Uw brief heeft overigens mijn antwoord-correspondentie aan U gekruist, vermoed ik. ‘Last’ hebt gij mij volstrekt niet gegeven door Uw vraag dienaangaande. Ik wilde U met alle genoegen inlichten. En, zooals gij-zelve reeds schrijft, nu was het meteen een aanleiding om mij te vertellen van de groote gemeenschap die bestaat tusschen ons in de zaak dierenbescherming. Immers, inderdaad bestaat die; dat voel ik uit Uw zoo ware woorden aangaande de eigenaardige soort ‘liefde’, die veel menschen er op nahouden, als het geldt hun zoogenaamd-teer-beminde honden en katten etc. Met hen pronken, hun ras tentoonstellen, grootdoen met de verkregen prijzen, dat is alles waarin de liefde in den grond bestaat. Kom echter eens aan met last, met ziekte, met onkosten, met aldatgene in een woord waarin de waarachtige liefde zich openbaart! Ik durf gerust zeggen, dat wij drieën, want onze Marie is net zooals wij, meer doen voor onze honden, meer voor hen over hebben waar het zelfopofferingen, thuisblijven moeten, enz., enz. geldt, dan de meeste hedendaagsche moeders voor hun eigen
kinderen. En ik durf gerust erbij zeggen, dat de smadelijke glimlachjes, de neus-ophalende uitroepen: ‘Ik zou er voor bedanken’. - ‘Dat zou me een dier niet wáárd zijn’, enz. enz., - welke wij aanhoudend te hooren krijgen, heel dikwijls komen van menschen die zelf ook 't een of ander van dien aard, vogel, kat, hond, bezitten, en beweren dat ze ‘heel goed zijn’ voor beesten! Een fraai staaltje van dat walgelijk gecoquetteer met ras is me nog onlangs bij een bezoek ergens voorgekomen. Het gesprek kwam op onzen Benjamin, die, zooals ik meermalen in de Lelie vertelde, een uit het zuiverste medelijden door ons gekocht mishandeld straathondje was, zonder eenige pretensie op honden-adel of wat-ook. Daar hij echter ongemeen aanvallig doet en nog al aardig is van kop en kleur, wordt hij dikwijls aangezien voor méér dan hij is, wat het óók voor honden zoo gewichtig-bespottelijke punt ‘afkomst’ aangaat. -
‘En van welk ras is Uw Benjamin?’ vroeg dan ook een aanwezige dame, met een hóógst ordinair gezicht en een hóógst alledaagschen naam waarmede zij mij zooeven was vóórgesteld. -
‘Van géén ras, voor zoover ik weet’ - zei ik. - ‘En hij is er mij even lief om’. -
‘O neen! Ik neem principieel nóóit anders dan echte-rashonden’ - zei het ordinaire gezicht met een onverdragelijk air ‘U moet weten, dat ik hecht daaraan; rashonden hebben veel meer deugden dan gekruiste; o neen, ik zou bepaald geen andere dan van echt ras om me heen willen hebben.’ -
Ik beken eerlijk, dat ik altijd het gevoel heb bij zulke gelegenheden te ingeboren-beleefd te zijn. Want ik vraag U, had dat ordinaire gezicht toch niet eigenlijk verdiend, dat ik haar 't ronduit vroeg: Waar haalt U eigenlijk de inbeelding van daan, als U-zelf zoo'n allesbehalve ‘ras’-gezicht er op nahoudt en, blijkens Uw naam, zoo weinig kunt aanspraak maken op ‘ras’, aan een hond zooveel hoogere eischen te stellen dan aan Uw eigen leelijke-ik? - Niet alsof ik het in menschen, die wel zelf van adel zijn of zich wel zelf verheugen in een mooi uiterlijk, zoo veel verdedigbaarder vind als ze op rashonden aanspraak maken, als waren de niet-ras-honden minderwaardigen. In geenen deele. Ik vertel U alleen maar déze geschiedenis, omdat zij weer zoo sprekend illustreert de zelfverheffing en domme eigenwaan van den mensch, die zich per-se ‘het pronkstuk der schepping’ gelooft, en daarom, ook met de vulgairste tronie en de minst ‘ras’-achtige handen en voeten, durft eischen van den hond, dat hij, om in zulk een gezelschap te kunnen verkeeren, minstens zij van de zuiverste en meest onvervalsche afkomst, en er een ‘stamboom’ op nahoudt zonder fout of balk.
Ik kan niet nalaten hetgeen gij mij schrijft betreffende Uw zorg voor de vogeltjes hier in Uw eigen woorden over te nemen. Het kan anderen opwekken ter navolging:
's Winters helpen wij ze door de koude heen, want dan hebben ze het o zoo hard te verantwoorden. We strooien dan hennepzaad, olienootjes, en hangen stukjes vet en vleesch in de boomen op. Wat of ze dan smullen, en ze kijken je dan met die kleine ronde oogjes zoo leuk aan!
Van dezen winter, toen de vorst zoo lang aan hield en de rivier dicht zat, kwamen hier 40 meeuwen eten. Ze hadden zoo'n honger die arme stakkerds, en dan is het geven zoo'n heerlijk iets, veel heerlijker als het geven aan menschen, waarvan men niet weet, of ze ons bedriegen. -
Weet gij, dat laatste zinnetje van U zal h.h. socialisten etc. wel weer eenige verontwaardigde uitroepen ontlokken. Ik wil het echter opzettelijk niet doorschrappen, omdat ik het er mede eens ben van a-z. Ik-ook vind het geven aan dieren veel loonender dan aan menschen, want niet alleen bedriegen de eersten ons niet, maar ook bestaan voor hen geen armen-uitdeelingen en spijskokerijen, geen kostelooze zieken-huizen en kostelooze doktoren-spreekuren enz. enz
De dieren zijn van ons afhankelijk; ellende, honger, ziekte, zijn niet alleen dingen buiten hun eigen schuld, maar komen zelfs dóór onze menschenschuld dikwijls (overrijden door auto's en trams, mishandeling, verwaarloozing). Bij menschen daarentegen is de armoede in 9 van 10 gevallen te wijten aan eigen onwil, en dan rekenen op den bijstand van rijkeren. - Daarom dan ook onderschrijf ik voor mij Uw woorden:
Ja dierenliefde, 't is voor mij het hoogste!
‘Opent uwen mond voor den stomme, voor het recht van alle verlatenen.’
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.