‘U moet ook bedenken, als U gekleed bent er bij met een andere jacquette, een andere japon’ - overreedt zij U, als zij Uw twijfelende blikken verstolen ziet glijden naar den spiegel. -
Gij laat U overhalen; gij durft niet goed tegenspreken. Gij geneert U ook eenigzins te erkennen, dat gij U-zelve zooveel leelijker vindt, dan daareven die juffrouw met dienzelfden hoed er uitzag. Gij maakt U wijs, dat gij straks thuis, in een ander toilet, inderdaad een veel beter effect zult maken. - Etc. etc.
En hoevelen koopen nog véél ondoordachter! Geven zich in het geheel geen rekenschap van haar-eigen-ik, bestellen maar er op los, omdat het mode is, of omdat ze er zin in hebben dezen of dien hoed te koopen, zonder stil te staan bij alles wat daarbij te pas komt van overig toilet, en figuur en gelaatstint, en zooveel meer van dien aard.
Die hoed, dien ik met mijn kennis ben tegengekomen, was naar mijn smaak op zich zelf beschouwd een mooie gedistingueerde hoed. En mijn kennis is een in háár soort aardig persoontje, 'n klein, vlug hippetippetje, metiets elegants, en een bleekneuzig snoetje, dat haar, met ietwat smachtende oogen, iets interessants geeft. Wel, gezien onder dat reusachtig afdak, leek ze leelijk en lomp, kwam haar kleinheid uit als iets komieks, en haar gezichtje als 'n verschrompeld pippelingetje; en de gedistingueerde hoed-zelf werd daardoor vulgair en tingeltangachtig.
Alles omdat de een niet paste bij den ander; de een was te klein van afmetingen, de ander te groot.
Een groote hoed zou mijn kennis geflatteerd hebben; een te groote maakte haar tot 'n onding, waarvan men zich afvroeg: Wat komt daar aan, 'n wandelend gevaarte van fluweel en veeren en tulle, dat beenen heeft? En dan bij nadere beschouwing kwam men tot de ontdekking: O ja, er zit óók 'n menschenlichaampje onder, en zelfs een hoofd! -
Maar, ik heb U de geschiedenis van mijn hoed nog niet ten einde verteld. -
‘Hoe vindt je 'm?’ - vroeg Mimi - zal ik haar maar noemen. Want ze zag wel, dat mijn blikken onwillekeurig naar haar nieuw bezit vlogen, zoodat het woord hoed onnoodig was om aan te duiden wat ze bedoelde. -
‘Hij is je niet bepaald te klein’ - zei ik ontwijkend. -
Iets in haar gezicht zei me, dat ze reeds zelve haar twijfel had inwendig over haar mode-artikel. Het werd strak, en ze vroeg op den man af:
‘In ernst, hoe vindt je 'm? - Vindt je, dat ie me stáát? -’
‘Ik vind den hoed mooi’, zei ik, ‘chic. Maar jij bent er te klein voor. - Hij is niet jou genre, geloof ik.’ -
Niets is ondankbaarder werk dan eerlijk antwoorden op vragen die de vrouwelijke ijdelheid treffen.
- - Mimi's woordenvloed, om me te betuigen dat ik de eerste was die het zei, dat iedereen haar hoed magnifique vond, dat ze zich niet kon begrijpen hoe ik 't vinden kon, etc., etc., zal ik hier maar niet herhalen. 't Kwam er op neer, dat ze tusschen de regels liet doorschemeren, hoe ik waarschijnlijk jaloersch was van haar regelrecht uit Parijs meegebrachten modelhoed, (inderdaad erken ik volmondig, dat mijn beurs niet toelaat extra tot zoo'n doel naar Parijs over te wippen), dat ik overigens een erkend slechten smaak had, en al dergelijke vriendin-vijandelijkheden méér, waarin wij vrouwen zoo uitmunten bij zulke gelegenheden.
- - Enfin, 'n derde kennis, die juist uit een zijstraat boog en ons aansprak, bracht 't discours gelukkig ineens op wat anders. Ik was blij, dat ik er af was, en kon heengaan. Bij 'n volgende ontmoeting werd het onderwerp natuurlijk niet meer rechtstreeks aangeroerd. Alleen liet Mimi geen gelegenheid voorbij gaan zijdelings te laten uitkomen, door toespelingen van allerlei aard, hoe algemeen ‘iedereen’ haar hoed bewonderde, en hoe goed hij volgens ‘iedereen’ juist háár stond.
Maar ziet - de geschiedenis die ik U mededeelde, speelde zich enkele maanden geleden af, in den bloeitijd der reuzenhoeen, - tegen het einde van den winter zag ik haar niet meer met haar pronkstuk. Eerst hield ik het voor toeval; van lieverlede interesseerde het mij; ten slotte, toen ik haar met een fonkelnieuw aardig model zag rondwandelen, en dat haar enorm flatteerde, werd mijn vrouwelijke nieuwsgierigheid mij te machtig.
Op 'n dag, dat we samen bij mij aan huis nog al gezellig babbelden, zei ik, terwijl ze haar opinie ten beste gaf over het al of niet laten verwen van een japon van mij tegen den zomer:
‘Apropos - Waarom draag je dien Parijschen hoed van je nooit meer.’ -
Zij kleurde even, keek me eens ter sluiks