Ja, zijn gezicht begon te trillen - o, hij ontwaakt.
Hij sterft - maar ontwaken zal hij.
‘Crangier.’
Ik zag, dat hij hoorde en zijn lippen bewegen wilde - en terwijl ik me geheel over hem heen boog met een uiterste wilsinspanning, zoodat ik zijn levenloos lichaam bijna geheel met 't mijne bedekte, herhaalde ik:
‘Crangier.’
‘Ik ben 't.’
‘Hoor je Crangier, ik ben 't.’
En terwijl ik mijn gezicht een centimeter van 't zijne afhield, sloeg hij zijne oogen op. (Het gelukt, 't gelukt, zeide ik).
‘Crangier - ken je me? Ik ben 't.’
Er gingen een paar trekkingen, laatste stuiptrekkingen van een stervende gelijk, door zijn uitgemergeld lichaam.
‘Ja,’ fluisterde hij.
‘Sta dan op,’ zeide ik, terwijl ik zelf opstond.
‘Sta op,’ (mijn oogen namen zijn heele gezicht in zich op). ‘Het is tijd.’
Hij stond op.
‘Ga zitten,’ zei ik.
En hij ging zitten.
‘Hoor je wat ik zeg?’ zeide ik, terwijl ik voor hem staan bleef.
Zijn blik doorboorde den mijne.
‘Ja, ik hoor 't.’
‘En versta je me?’
Hij strekte zijn hand uit naar den rand van de tafel alsof hij zich er aan steunen wilde.
‘Ja, ik versta u.’
‘Beheersch je dan, doe je geweld aan,’ zeide ik steeds op dezelfde wijze:
‘Je moet de tweede acte spelen.’
‘Ja, nu.’
En nog harder zeide ik:
‘En je was onmogelijk in de eerste.’
Zijn lichaam trilde:
‘Ja,’ zeide hij.
Hij sprak als een bedelaar, ja, als een bedelaar dien ik dikwijls in de rue Lacepède gezien had bij de poort van 't huis van een van mijn vrienden.
‘Want ik zag u niet.’
‘Dat is waar,’ zeide ik. ‘Ik was heengegaan - 't was mijn schuld.’
En terwijl ìk plotseling mijn stem veranderde en mijn hand over zijn haar liet gaan, zeide ik:
‘Het was mijn schuld, beste Marcel, 't was mijn schuld.’
‘Ach neen, ach neen, 't was de mijne. Ik had er de kracht niet toe,’ fluisterde hij en hij hield zijn hoofd naar achteren als om dichter bij me te komen: ‘u bent zoo goed voor me.’
Ik zag mijn eigen glimlach in den spiegel, terwijl ik over zijn haar bleef strijken.
‘Kom, kom,’ zeide ik en ik bleef hem liefkoozen, terwijl Crangier zijn oogen gesloten had:
‘Uw hand verzacht,’ zeide hij, ‘'t is of die me weer levend maakt.’
‘Vindt je?’ zeide ik streelend, met dezelfde stem, terwijl ik mijn oogen niet van den spiegel afhield - ik wilde en moest mezelf zien, wilde zien hoe ik er uitzag terwijl ik iemand vermoordde.
‘Zeg nu je rol op,’ zeide ik.
Crangier opende zijn oogen:
‘Ja,’ en terwijl de aderen op zijn bevende slapen opzwollen, zeide hij zijn rol op onder een laatste krachtsinspanning, letter voor letter, woord voor woord - terwijl ik mijn oogen strak op de zijne gericht hield.
‘Goed, goed.’
‘Nu was er ook leven in je oogen.’
‘Werkelijk? Dank u.’
‘Maak je nu klaar.’
‘U gaat toch niet weg,’ zeide hij, terwijl hij zich angstig omwendde.
‘Neen,’ antwoordde ik, terwijl ik dacht: Wees maar gerust, ik zal je waarachtig niet meer los laten.
‘Dank u - wat bent u toch goed.’
Hij wilde opstaan om iets te krijgen, maar kon niet, zijn voeten konden hem niet dragen.
‘Ik heb geen kracht meer,’ zeide hij, door een nieuwen angst overweldigd.
‘Wacht even,’ zeide ik, opende de deur en riep een knecht.
‘Breng me mijn champagne,’ zeide ik en terwijl we wachtten hield ik Crangier's hand vast, die trilde als 't lichaam van een verschrikt vogeltje.
‘Je moet een glas champagne drinken, dat zal je versterken.’ De knecht kwam terug en achter de deur, die ik hem versperde, zeide hij, terwijl hij mij de flesch en een glas aangaf:
‘De regisseur vraagt of er begonnen kan worden.’
Ik haalde mijn horloge te voorschijn en op een toon alsof 't er alleen op aan kwam de lengte van de voorstelling uit te rekenen, antwoordde ik:
‘Over twee minuten.’