Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, én voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Joh. S. - Ja, dat gebeurt méér, dat de auteur zijn eigen werk ‘juist zoo mooi vindt’ als gij ook het Uwe, en dus heel verbaasd is het terug te ontvangen Echter kan ik mij geenzins belasten met de doorzending naar Boon's Magazijn. Het zou te lastig zijn als ik, na zelve de bijdragen te hebben gelezen en te hebben beoordeeld, ook nog moest trachten ze bij een ander onder dak te brengen. Dat laat ik dus aan U-zelve over Gij schrijft ‘gehoord’ te hebben, dat Uw schets is geweigerd. Ik hoop dan maar, dat gij van dit antwoord ook ‘hoort’ op de een of andere wijze, want ik verwijs U naar de regels, boven aan dit blad vermeld, wat antwoorden langs particulieren weg aangaat.
Vita. - Daar gij zoo gaarne mijn meening wilt weten op Uw brief van 19 Febr. jl, naar aanleiding Uwer gedachtenwisseling met Regina, wil ik niet in gebreke blijven aan dien wensch te voldoen, ofschoon ik reeds in verschillende correspondenties, alsook in het hoofdartikel van het vorige nommer, mijn standpunt heb uiteengezet. Ik zal dan punt voor punt Uw brief beschouwen. Gij stelt vast ‘dat geen mensch zich verloochent voor een ander, tenzij uit liefde voor dien ander’. - Zeker, lieve Vita, dit is waar, maar gij begrijpt m.i. niet, dat echte geloovigen in den bijbel als het Woord Gods (en hier spreek ik van orthodoxe protestanten en van Roomsch-Katholieken) in staat zijn tot een opoffering aan hun nevenmenschen, uit liefde tot God, waarvan de moderne christenen geen het geringste begrip hebben, omdat zij die drijfveer liefde tot God niet kennen. Ik kan hier niet treden in lange theologische uitleggingen, maar de zaak is zóó eenvoudig, dat ik ze U met enkele woorden wil duidelijk maken. Zij, die aldus den Bijbel aannemen als het Woord Gods, lezen daarin, dat God zijn Eeniggeboren Zoon Jezus Christus op de wereld zond als Zoenoffer voor ons aller zonden. Door zijn kruisdood kocht Hij onze zaligheid. Hiernamaals. Uit dankbaarheid daarvoor hebben zij, die dit waarachtig gelooven, een liefde tot God, welke hen noopt Gods wenschen en geboden te vervullen. En, daar nu God wil, dat wij onze naasten liefhebben zullen als ons zelven, daar Hij zegt, dat hetgeen wij doen aan den minsten onzer broederen aan Hem-zelf wordt gedaan, bestaat er voor den bijbelgeloovigen christen, protestant en katholiek beiden, geen grooter vreugde dan zich zelf te offeren aan de menschheid uit liefde tot God. ‘Het goede doen om der wille van het goede-zelf’ is een phrase, uitgevonden door de moderne dominees, die heel mooi zou zijn, als zij
bestaanbaar ware met het menschelijk karakter zooals dat nu eenmaal is. Maar dat is veel te min daartoe. Geen mensch doet het goede, om der wille alleen van het goede, maar wel degelijk om een of andere bijreden, (waarvan de zuiverste en mooiste is die welke gij-zelve aangeeft, behoefte aan dank, wederliefde, een belooning dus van edelen aard). - Indien dus de nonnen zoo zelfopofferend handelen als zij het doen (iets wat zelfs de boosaardigste vijanden der kloosterorden niet kunnen ontkennen,) omdat hare liefde tot God haar daartoe beweegt zich zijn hemel waardig te maken, dan acht ik voor mij zulk een ‘egoïste’ drijfveer oneindig hooger dan die welke de vrije verpleegsters bezielt, die, gelijk ook gij toestemt, gewoonlijk een man trachten te zoeken of wel hare toevlucht nemen tot het verpleegster-vak, omdat zij haar eigen brood moeten verdienen, en dan in die richting méér kans zien vooruit te komen dan in een andere. Let wel, dat ik deze laatsten niet aanval of veroordeel daarom, alleen haar op een lijn stel met andere een ‘vak’ gekozen hebbende vrouwen, waar ik de nonnen en de diaconessen liefde-zusters noem.
Gij weet blijkbaar weinig af van R.K. liefdewerk waar gij schrijft: ‘Daarom meen ik, dat ook Katholieke zusters hun liefdewerk zouden kunnen doen buiten het klooster.’ Want dat doen zij overal ter wereld.
Voor enkele jaren b.v. was ik in een palace-hotel in Italië getuige van een non, die zich daar, als verpleegster eener dame, dagelijks rustig, kalm en eerbiedafdwingend bewoog tusschen de meest-wereldsche toiletten en haar onbeschaamd lorgneerende heeren. En in Frankrijk lieten dezelfde ministers en kamerleden, die de vervolgingswetten tegen de Roomsch-Katholieken hebben doorgezet, zich terzelfder tijd door nonnen verplegen (in hun eigen huis) of hadden nonnen als oppasseres bij hunne zieke familieleden. Met die inconsequentie, schitterend bewijs hoe alleen partijhaat hun aanzette tot die laffe wet, is genoeg den draak gestoken door iedereen. Ten onzent had een onzer meest-bekende protestantsche Kamerleden (nu gestorven), fanatiek op het punt van zijn eigen geloof, steeds een non in huis bij zijn lijdende dochter. Welnu, bewegen al deze nonnen zich dus niet buiten het klooster in de wereld? Dat zij een gelofte afleggen, dat is m.i. de kracht der geheele instelling, want door die gelofte breken zij geheel en al met de wereld, terwijl een diacones, juist omdat zij terug kan, altijd half in de wereld leeft, ook al wil zij wel anders. De mensch, immers, ook de geloovige, heeft altijd te strijden met aardsche wenschen en begeerten. Het is dus natuurlijk dat een diacones, hoe oprecht-geloovig ook, als haar werk haar tegenvalt, als een patient of een arts haar vervult met verlangens naar liefde en moederschap en huiselijk leven, als haar omgeving, haar directrice, het haar lastig maken, in één woord als haar geloof, dat haar dreef tot een liefdewerk om God te dienen, in botsing geraakt met haar vleeschelijke lusten en begeerten, tot zichzelve zegt: Welnu, ik geef het op, ik ga terug in de wereld. Die onophoudelijke tweestrijd: Zal ik dat doen, of niet doen, werkt op haar verlammend, waar de non, die
innerlijk al dien strijd ook moet doormaken, een machtigen steun heeft in de onverbreekbaarheid van haar gelofte. Het is de wijsheid der R.K. Kerk, die haar dien steun bezorgde; en daardoor terugblikken naar het verleden voor haar overbodig maakt. Ieder onzer weet het immers wel, dat het veel gemakkelijker is te berusten in iets onvermijdelijks, iets waaraan geen veranderen meer is, dan wanneer dagelijks de twijfel blijft voortduren: Zal ik terugkeeren, of vooruitgaan zonder om te zien. De keuze is aan mij-zelve.
Zeker, niets is volmaakt, ook niet de R.K. Kerk, en dus kan het zeer goed voorkomen, dat er ook onder de nonnen vrouwen en meisjes zijn, die dat werden tegen wil en dank, overreed, vóór zij wisten wat ze deden, en in wie dus echtgenooten en moeders zijn verloren gaan. Maar wat wilt gij daaraan doen? Zulke mislukte levens zijn overal te vinden, mislukt buiten eigen toedoen. En zelfs dan vind ik ze in een klooster vrij wat gelukkiger opgeborgen voor haar-zelve, en beter gebruikt ten nutte der maatschappij, dan wanneer ze in de maatschappij rondwandelen als verzuurde, jaloersche oude-vrijster, van familie-afhankelijk eenzamen, etc., etc.
Wat ik versta onder ‘los zijn van de wereld’ wil ik U gaarne nader uitleggen. M.i. is de wereld en al haar gedoe kleinzielig en kleingeestig in de hoogste mate. En hoe meer men dat ziet en inziet, hoe hooger men staat. Welnu, men kan dat inzien er in levende toch, dat doe ik-zelve ook, maar als men het zóó heeft ingezien, dat