De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 562]
| |
dan krijgt dikwijls geen van beiden zijn zin.Ga naar voetnoot*) Zij werpen het op een akkoord, en zoo wordt er een drankje bij elkaar geklutst, dat twee wegen uitgaat, dat wil zeggen, in 't geheel geen weg, en den patient laat blijven zooals hij is. Of dat waar is of niet, laat ik aan 't geweten en de ondervinding der heeren van de kunst over; maar dokter * * * zei altijd, als hij van een consult thuis kwam: Vele honden zijn der hazen dood! Tot zoover dr. J.H. Halbertsma.
Bij de hoogte, waarop de tegenwoordige wetenschap staat, zal het wel tot de zeldzaamheden behooren, dat een dokter zich in den aard der ziekte vergist, en zal dus in de meest voorkomende gevallen een consult veelal overbodig geacht kunnen worden, - temeer daar er in de keuze en toepassing der geneesmiddelen tusschen verschillende dokters meestal weinig verschil bestaat. De een zal misschien de dosis een weinig grooter of kleiner nemen dan de ander, - maar dat komt voor den patient tamelijk op hetzelfde neer: - het zijn n.l. niet de voorgeschreven geneesmiddelen, waarvan hij in de eerste plaats zijn heil moet verwachten, maar wel van de opvolging der gegeven hygiénische voorschriften van den dokter. De patient, al is hij een leek, maar die het potjes-latijn en de daarbij gebruikelijke verkortingen kent, vraagt zich vaak met verwondering af: moet dat mij genezen?... Men zal zeggen, dat hij èn als leek èn als patient daar niet over kan oordeelen... Maar, wat dunkt U van het volgende: - Een mijner vrienden, onder behandeling van een dokter, klaagde over hevige pijn, die als gevolg van zijn kwaal of toestand periodiek terugkeerde. De dokter gaf hem een recept, zeggende: Gebruik dit volgens aanwijzing, dan zal het met een dag of vier wel over zijn. De patient deed dat en het ging over. Doch als iemand pijn lijdt, en deze vier dagen aan éen stuk moet verdragen, dan zal hij 't allicht nòg wel een poosje daarbij kunnen uithouden: aan alles komt toch eens een einde. Zoo althans dacht mijn vriend, en nam, toen hij weer zijn aanval van pijn kreeg, het geneesmiddel... niet. En ook toen ‘was het met een dag of vier over.’ - Misschien had de dokter geoordeeld, dat hij de pijn (die bij de poging der Natuur tot herstel scheen te behooren,) niet mocht wegnemen, maar dat hij den patient, door het geven van een recept, moest gerust of tevreden stellen. Hoe dit zij, het middel bleek in elk geval krachteloos en onschadelijk... behalve, dat het weer een gat had gemaakt - in de beurs van den patient. Doch - de Apotheker moet ook leven, en dokter en apotheker zijn in den regel goede maatjes... In zoodanige gevallen, waarbij de dokter te voren overtuigd is, dat hij aan den ‘toestand’ van een patient eigenlijk niets doen kan dan van tijd tot tijd zich informeeren, hoever de Natuur met haar herstellingswerk reeds gevorderd is, is het ook niet volstrekt (of liever volstrekt niet) noodig, dat hij soms - als in 't geval van mijn vriend - een jaar lang nog aanhoudt met die bezoeken, waardoor de patient in den waan blijft, dat het niet met hem vooruitgaat, en hij aan zijn herstel soms gaat wanhopen. Maar het is voor een dokter zoo aangenaam na elke visite in zijn boek te kunnen schrijven: idem zooveel. Het is niet, dat ik in 't algemeen de bezoeken van den dokter geheel als onnoodig beschouw, of de waarde der geneesmiddelen wegreken, - ofschoon men de kracht van deze niet moet afmeten naar den prijs, dien men er voor betaalt. - Ik ontken mede niet, maar stemde reeds toe, dat de medische wetenschap thans tot zoodanige hoogte gestegen is, dat een dokter zich in de kenteekenen eener ziekte, en in de keuze der meest gebruikelijke middelen tot mogelijk herstel moeilijk meer kan vergissen. Of men echter in kennis omtrent de inderdaad meest dienstige geneesmiddelen wel zooveel vooruitgegaan is, als het verloop van eeuwen en de vordering der chemische wetenschap zou doen vermoeden, kan men op grond van het volgende met eenige reden betwijfelen, - ofschoon men moet erkennen, dat het aantal middelen belangrijk vermeerderd is. De wijsgeer Hypocrates (460 j.v. C.), als hij vijf en twintig jaren in de school van Athene gestudeerd had, zoo reisde hij door verscheidene provinciën en koninkrijken, ondervragende mannen en vrouwen en vernemende van hen hetgeen zij wisten en verstonden van de eigenschappen en krachten der kruiden, wat voor uitwerking zij bij zich zel ven daarvan ondervonden, of wat zij daaromtrent bij anderen gezien of van hen gehoord hadden, - 't welk hij alles aanteekende en in | |
[pagina 563]
| |
zijn geheugen prentte. Nadat hij twaalf jaren lang zijn moeilijke reis voortgezet had, trok hij naar den tempel van Diana in Ephezen, waar de beschreven tafelen der medicijnen waren opgehangen. Want in die tijden, toen er nog geen medicijn-meesters in Azië waren, zoo hadden de Grieken voor een gewoonte, dat, als iemand met medicijnen iets onderzocht en daardoor genas, zoo moest hij 't zelve in een tafel schrijven, en die in den Tempel van Diana ophangen. Hier schreef Hypocrates uit al de tafelen alles wat hem dienstig was: al wat duister of gebrekkig was, verbeterde hij met vele dingen, dìe hij zelf gevonden en onderzocht had... door welk een en ander hij geacht werd als een Prins der Medicijnmeesters. Men had dus toen, nu bijna 24 eeuwen geleden, door de ondervinding beproefde geneesmiddelen, - en men moge daaraan veranderd, of ze door andere vervangen hebben, - zulks kan geenszins als een verbetering, of in 't algemeen als vooruitgang, maar zelfs wel als het tegendeel daarvan beschouwd worden; want - le mieux est l'ennemi du bien. Het aantal der geneesmiddelen is, zooals wij reeds opmerkten, weliswaar, sedert belangrijk vergroot, maar ook dat der ziekten en kwalen is inmiddels toegenomen, - en de stelling is zeker niet te gewaagd, dat door de vordering der chemische wetenschap, die tot de bereiding van zoo vele nieuwe geneesmiddelen, of onder nieuwen vorm, aanleiding gaf, - er daarentegen door haar zelve ongesteldheden te voorschijn werden geroepen, die te voren niet bestonden. Of is het niet de scheikunde, die zooveel surrogaten van levensmiddelen het bestaan gaf, - zooveel der gezondheid schadende vervalschingen mogelijk maakte?... Wat blijft er ten slotte van bedoelden vooruitgang, behalve dat de dokters van thans zooveel geleerder zijn?
Wat verder de geneesmiddelen aangaat, er zijn te allen tijde geweest, die zich van het gebruik derzelve hebben onthouden, en er zich wèl bij bevonden, - zoodat zij het ook aan anderen ontraadden. - De Geneesheer Celsus (in de eeuw van Augustus), als hij krank geworden was, en hem gevraagd werd: Waarom hij geen medicijnen gebruikte? zoo antwoordde hij: Ik raad wel anderen medicijnen te gebruiken; maar voor mij acht ik de beste medicijn te wezen, geen medicijnen te gebruiken. - Een oud schrijver, voegt bij deze stelling, welke hij generaliseert, dat men zich nimmer behoort te binden aan eenige wet of regel der medicijnen, maar dat een mensch behoort te eten, drinken en te doen al 't gene wat hem lust en wel behaagt. De Bisschop van Florence, als hij eens tegen Kardinaal Alexander zeide, dat de menschen in deze wereld niets anders hadden dan de Rijkdommen, het Lichaam en de Ziel, - en dat de Advokaten hem van zijn goederen beroofden, de Medici het lichaam kwelden en de Theologanten de ziel plaagden - zoo antwoordde de kardinaal: Daarom ziet gij ook zoo weinig advokaten, die voor zich zelf pleiten, weinig Medici, die medicijnen gebruiken, en weinig theologen, die ‘ketters’ worden, of die zich bekommeren om kwestieuze en twistige zaken. Gevende alzoo te kennen: Dat de menschen gemeenlijk in hun eigen beroep zelven het minst doen van 't geen dat zij anderen raden of gebieden. Trouwens maken heeren medici er thans geen geheim meer van, dat zij zelven bijna nooit medicijnen gebruiken; maar ontraden zij ook het meer dan noodige gebruik aan hun patienten. Het is omdat het lichaam spoedig aan iets gewent, en het middel alsdan zijn uitwerking mist. Bovendien wordt de maag door een te veelvuldig gebruik van medicijnen bedorven, zoodat, wat men aan den eenen kant daardoor wint aan den anderen weer verliest, - of zooals zeker oud Schrijver zegt: Er sterven meer lieden van de hand der medicijnen (medecins? medici?) dan bij gebrek van medicijnen te vinden: zulks dat het gebruik van deze behulpselen om ons leven te verlengen, dikmaals een middel is om onzen dood te verhaasten.
De oorspronkelijke bewoners der eilanden in de Zuidzee (voor zoo ver zij nog niet door onze valsche beschaving en Christendom van het aardrijk verdwenen, ontaard, of versuft zijn) kennen geen geneesmiddelen, doch zij weten ook niets van ziekten. Geringe wonden of onpasselijkheden genezen bij hen van zelf, en aan de doodelijke sterven zij... tout comme chez nous. Wanneer een inwoner van Nieuw-Holland, die eveneens het beroemde Quam multis non egoGa naar voetnoot*) van Cicero, ook in bovenbedoeld opzicht onbewust in toepassing pleegt te brengen, - honderd jaren oud is geworden (iets wat bij hen niet zeldzaam is), zoo heeft hij ook | |
[pagina 564]
| |
honderd jaren geleefd, en staat van het gastmaal der Natuur voldaan op - ofschoon in eigenlijken zin deze hem zoo slecht te eten gaf, dat de strengste kandidaat der Canonisatie gerust zijn maal met hem had durven doen. De Natuur heeft aan deze volken die gelukkige onwetendheid gelaten, en die weldadige traagheid geschonken om te voorkomen, dat zij in een altoosdurende onrust en woeling zouden verkeeren, om hun staat te verbeteren. Zoodoende kon het hun niet gaan als dengene, die om gezonder te wezen, zich door het dagelijksch gebruik van medicijnen den dood veroorzaakte en tot Grafschrift kreeg: Per star meglio, sio qui, dat is overgezet zijnde: omdat ik beter wilde zijn dan ik was, ben ik hier. Hier staat tegenover, dat wij: kinderen der beschaving en van de Natuur afgewekenen, de hulp der Geneeskunst niet altijd kunnen ontberen, - als kunnende zij of purgando, saignando et clysterisando eenige verzachting bieden, - of door aangename opiaten althans, zij het ook een bedriegelijke rust verschaffen. Doch zij kan zelfs in 't gunstigste geval niets meer dan de verzwakte of in de war geraakte Natuur te hulp komen, en deze terecht brengen of haar een stootje geven, om de genezing te bevorderen of te verhaasten. Blijkt de Natuur ontoereikend om te doen leven, dan moet dus de Kunst leiden en ondersteunen zoo goed zij kan, en is zij weldadig, en schoon dikwijls onzeker, niet altijd onvermogend. Vele middelen staan haar hiervoor ten dienste; doch hoe eenvoudiger deze zijn, hoe minder zij daaraan kunstelt, hoe beter. De goede uitslag moet toch altijd van de Natuur alleen verwacht worden. Heeft zij nog krachten genoeg om aan de hand der Kunst tot zich zelve te komen, zich op te beuren, zoo is het wèl, - indien niet, zoo blijft ook de laatste niets over dan den kranke te laten sterven, en daarna - des gewenscht den doode te balsemen: doch levenskracht kan zij niet geven, als die er niet is.
Ofschoon het overbodig schijnt, ten slotte nog op te merken, dat de gezonden met de Geneeskunst niets te doen hebben, moet ik echter hiertegen inbrengen, dat zij, gelijk alle kunsten, zich gaarne gewichtiger voordoende dan zij is, het middel gevonden heeft om zich aan de geheele wereld als onontbeerlijk op te dringen. Zij staat namelijk geen mensch toe, dat hij gezond is. Volgens haar leerstelsel en ideaal van gezondheid is de gansche aarde een ziekenhuis, en niet éen is gezond genoeg om hare voorschriften te kunnen ontberen. Gelukkig is dit een pretentie, die men haar niet inwilligt. De Natuur weet niets van idealen. Zoolang een mensch gezond is, heeft hij ook het recht om zich voor gezond te houden, en, zonder zich te bekommeren, of er iemand iets tegen in te brengen heeft, leeft hij recht door als een gezonde, en leest geen letter van al die geleerde dissertatiën, waarin de Heeren van de kunst hem bewijzen, dat hij onmogelijk gezond zijn kan. Er zijn zekerlijk gevallen, waarin een zieke juist daarom te gevaarlijker is, omdat hij zijn kwaal niet voelt; doch deze gevallen zijn buitengemeen zeldzaam, en kunnen den grooten hoop van degenen, die zich wèl bevinden, aan hun wel verkregen recht om gezond te zijn, geen afbreuk doen.
B.... S.K. FEITSMA. |
|